Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
De vrouw heeft twee kinderen, geboren in 1982 en 1983. De kinderen zijn niet
erkend door de vader. De vader heeft alleen kort na de bevallingen iets
betaald. In 1984 is de relatie verbroken. Tot 1994 was er geen contact.
Aanvraagster wenst een onderhoudsbijdrage en start een vaderschapsactie. De
man ontkent de biologische vader te zijn. De verjaringstermijn genoemd in
artikel 1:405 lid 2 van vijf jaar is reeds verstreken.
Het feit dat het biologisch vaderschap altijd vastgesteld kan worden door
middel van een DNA-test en op grond daarvan de verjaringstermijn buiten
toepassing zou kunnen worden gelaten, vindt volgens het hof geen steun in het
recht.
In het nieuwe wetsontwerp afstammingsrecht 24 649 vervalt de
verjaringstermijn. Het hof wil niet vooruitlopen, daar het vooralsnog onzeker
is of het voorstel tot wet wordt verheven.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante verder te noemen de vrouw, is bij exploit van 8 maart 1996 in
hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de arrondissementsrechtbank te
Amsterdam onder rolnummer F.95.0012 tussen partijen is gewezen en dat is
uitgesproken op 10 januari 1996, met dagvaarding van geïntimeerde, verder te
noemen de man, voor dit hof.
1.2. De vrouw heeft bij memorie vier grieven tegen het vonnis waarvan beroep
aangevoerd, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis
waarvan beroep zal vernietigen en de oorspronkelijke vordering zal toewijzen,
kosten rechtens.
1.3. De man heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden met
conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen.
1.4. Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in eerste aanleg en
in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, voor het wijzen
van arrest aan het hof overgelegd.
2. De grieven
De grieven houden in:
Grief I
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de verjaringstermijn van
artikel 1:405 lid 2 BW niet in strijd is met artikel 26 Bupo en artikel 14
juncto artikel 8 EVRM.
Grief 2
Ten onrechte heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat het buiten spel zetten
door de Hoge Raad van artikel 1:405 lid 2 BW in die gevallen waarin het
vaderschap reeds eerder is vastgesteld niet afdoet aan het voorgaande.
Grief 3
Ten onrechte heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat het feit dat
geïntimeerde in 1994 – om welke reden dan ook – bereid zou zijn geweest
eventueel zijn medewerking te verlenen aan enige regeling, welke bereidheid
al dan niet als een daad van erkenning zou kunnen worden aangemerkt, niet
meer ter zake doet nu deze gelegenheid heeft plaatsgevonden ruim na het
verloop van vijf jaren gerekend vanaf de respectievelijke geboortedata van de
kinderen.
Grief 4
Ten onrechte heeft de rechtbank tenslotte appellante niet ontvankelijk
verklaard.
3. Waarvan het hof uitgaat
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende
gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen vast dat de minderjarigen
R.J.M. en M.B.M. in Amsterdam uit de vrouw zijn geboren op respectievelijk 5
maart 1982 en 22 maart 1983.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. De grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, stellen
blijkens de toelichting de vraag aan de orde of de man zich kan beroepen op
de in artikel 1: 405, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek vervatte
verjaringstermijn van vijf jaren te rekenen vanaf de geboorte van de
kinderen, dan wel vanaf enige omstandigheden die de stuiting van die
verjaring met zich heeft gebracht.
4.2. De vrouw stelt dat artikel 1:405, tweede lid, BW buiten toepassing moet
blijven omdat de hierin gegeven verjaringstermijn discriminoir is en leidt
tot ongelijke behandeling van kinderen die wél en kinderen die niet in
familierechtelijke betrekking tot hun biologische vader staan voor wat
betreft de onderhoudsverplichting van de vader jegens de kinderen. De vrouw
beroept zich met name op het in artikel 26 van het IVBP (BuPo-verdrag)
neergelegde gelijkheidsbeginsel. Voorts voert de vrouw aan dat de
verjaringstermijn komt te vervallen wanneer het thans aanhangige wetsontwerp
24649, houdende herziening van het afstammingsbeginsel alsmede de van de
regeling van adoptie, kracht van wet krijgt.
4.3. Dit beroep moet worden verworpen. Het wetsontwerp kan de vrouw niet
baten reeds omdat – mede gelet op het feit dat het ontwerp een omstreden
materie bevat waarover reeds andere ontwerpen zijn ingediend en weer
ingetrokken – vooralsnog onzeker is of de in dit ontwerp vervatte regeling
tot wet zullen worden verheven.
4.4. Ook het beroep op artikel 26 IVBP (BuPo-verdrag) wordt verworpen. Een
rechtsvordering in het kader van een vaderschapsakte als de onderhavige,
waarbij het vaderschap niet reeds eerder was vastgesteld, verschilt van een
rechtsvordering, ingesteld tegen een vader die tot het kind in
familierechtelijke betrekking staat en waarvan derhalve het – hier juridische
– vaderschap reeds vaststaat op grond van huwelijk of erkenning. Dit verschil
kan ook een verschil in behandeling van beide soorten rechtsvorderingen op
het punt van de verjaring rechtvaardigen in dier voege dat voor de
eerstbedoelde rechtsvordering een kortere verjaringstermijn dan voor de
tweede noodzakelijk kan worden geacht met het oog op de rechtszekerheid en de
bescherming van de rechten van hen tegen wie de aan die termijn onderworpen
rechtsvordering zich richt.
4.5. De Hoge Raad heeft in het arrest van 20 januari 1995, NJ 1995, 326, ten
overvloede overwogen dat artikel 1:405, tweede lid BW niet geldt voor een
rechtsvordering waarbij het uitsluitend gaat om het vaststellen van een
onderhoudsbijdrage, omdat het vaderschap reeds eerder is vastgesteld.
Zodanige situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor. De man
ontkent immers het vaderschap en hetgeen de vrouw aangevoerd heeft omtrent
een zekere bereidheid van de man in 1994 om eventueel zijn medewerking te
geven aan enige regeling tussen partijen, is onvoldoende concreet om daarin
een zodanig ondubbelzinnige daad van erkenning te zien, dat daaraan de
gevolgtrekking kan worden verbonden dat gehandeld moet worden als ware het
vaderschap reeds vastgesteld, zodat de man geen beroep zou toekomen op de
verjaring van artikel 1:405, tweede lid, BW.
4.6. Het betoog van de vrouw dat het in de lijn van de redenering van de Hoge
Raad, zoals neergelegd in eerdergenoemd arrest, alsmede in het arrest van 5
januari 1996, Nemesis 3.1996, p 18 en 19, past om in alle gevallen de
verjaringstermijn buiten toepassing te laten, omdat het biologische
vaderschap altijd vastgesteld kan worden door middel van een DNA-test, berust
op een verkeerde lezing van deze arresten en vindt geen steun in het geldend
recht.
4.7. De man heeft gemotiveerd betwist dat er zich feiten en omstandigheden
hebben voorgedaan die de verjaring gestuid hebben. De rechtbank heeft – in
hoger beroep onweersproken – vastgesteld dat de vrouw te kennen heeft gegeven
geen bewijs te kunnen aanbieden. Voorzover het gestelde omtrent de bereidheid
van de man in 1994 om tot enige regeling te komen, gezien moet worden als een
omstandigheid die tot gevolg heeft gehad dat het bepaalde in artikel 1:405,
tweede lid, BW niet van toepassing zou zijn, geldt dat deze aangelegenheid
heeft plaatsgevonden ruim na het verloop van vijf jaren vanaf de
respectievelijke geboortedata van de kinderen en derhalve nadat de vordering
op grond van genoemd wetsartikel reeds verjaard was.
De grieven falen.
5. Samenvatting en slotsom
Op grond van het vorenstaande moet het vonnis waarvan beroep worden
bekrachtigd. Gelet op de aard van de vordering, worden de kosten van het
geding in hoger beroep op de gebruikelijke wijze gecompenseerd.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep:
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs Torrenga, De Vreeze-Oostvogel, Rodenburg