Instantie: Rechtbank Assen, 3 december 1996

Instantie

Rechtbank Assen

Samenvatting


Eiseres is van haar negende tot haar veertiende veelvuldig sexueel misbruikt
door gedaagde, die toen haar buurman was.
In 1984, eiseres was toen twintig jaar, heeft zij het aan haar toenmalige
voogdes verteld en zij heeft toen een verklaring bij de politie afgelegd.
Gedaagde is toen gehoord en het is niet tot een strafzaak gekomen.
Eiseres vordert een voorschot op de schadevergoeding van ƒ 10.000,-. De
totale schade is begroot op ƒ 120.000,-.
De president van de rechtbank overweegt dat de civielrechtelijke verjaringstermijn
op 1 september 1994 is gewijzigd in die zin dat ten behoeve van (jeugdige)
slachtoffers van zedenmisdrijven niet eerder zal eindigen dan de strafrechtelijke
verjaringstermijn. De strafrechtelijke verjaringstermijn van een ten aanzien
van een minderjarige gepleegd zedendelict is eveneens op 1 september 1994
verlengd in die zin dat deze in beginsel wordt gerekend vanaf de dag na
die waarop het slachtoffer achttien jaren is geworden. Krachtens overgangsrecht
geldt echter deze verlenging van de nieuwe verjaringstermijn niet voor
misdrijven die op 1 september 1994 volgens het oude recht reeds waren verjaard.
In het onderhavige geval is het laatste sexueel misbruik in het najaar
van 1978 gepleegd. Voor dat delict gold een verjaringstermijn van twaalf
jaren. Het recht tot strafvordering was derhalve in het najaar van 1990
en in ieder geval op 1 september 1994 verjaard, zodat artikel 3:310 lid
4 BW niet aan de orde is.
Eiseres stelt hiertegenover dat zij pas in 1996 met de schade bekend is
geworden, het moment dat haar duidelijk werd dat er een mogelijkheid was
om schadevergoeding te eisen. Gedaagde meent dat de verjaring reeds in
1984 is aangevangen.
De president staat niet geheel afwijzend tegenover de redenering van eiseres,
maar wijst de vordering desondanks af omdat het twijfelachtig is of de
vordering tot schadevergoeding niet reeds is verjaard.

Volledige tekst

Overwegingen

1. De vordering en het procesverloop

1.1. Eiseres heeft bij dagvaarding gevorderd dat de president bij vonnis,
voorzover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. gedaagde zal veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 10.000 gulden
aan eiseres als voorschot op de immateriële en materiële schade van eiseres,

b. met verhoging van dit bedrag met de wettelijke rente vanaf 23 augustus
1996 tot aan de dag van algehele voldoening,

c. gedaagde zal veroordelen in de kosten van dit geding.

1.2. Ter zitting van 13 november 1996 heeft eiseres bij monde van haar
advocaat van eis geconcludeerd overeenkomstig de dagvaarding.

1.3. Gedaagde heeft de vorderingen bestreden bij monde van zijn advocaat.

1.4. Beide partijen legden pleitaantekeningen over en brachten stukken
in het geding, waarna zij vonnis verzochten.

2. De feiten

2.1. Eiseres, geboren op 29 april 1964, is vanaf haar negende tot en met
haar veertiende jaar veelvuldig seksueel misbruikt door gedaagde, die toen
haar buurman was. Het sexueel misbruik bestond er o.m. uit dat gedaagde
zeer regelmatig seksuele gemeenschap met eiseres had, haar dwong zijn geslachtsdeel
te betasten en zijn sperma door te slikken. Rond haar tiende jaar is eiseres
ontmaagd door gedaagde.

2.2. Eiseres is op haar veertiende uit huis geplaatst omdat zij thuis onhandelbaar
was. Nadat zij in diverse hulpinstellingen had verbleven is zij op haar
zeventiende op kamers gaan wonen zonder enige schoolopleiding te hebben
afgemaakt.

2.3. In 1984 heeft eiseres het gebeurde voor het eerst aan een derde, haar
toenmalige voogdes, verteld. Vervolgens heeft eiseres op initiatief van
haar voogdes bij de rijkspolitie een verklaring afgelegd. Daarop is gedaagde
verhoord, die het gebeurde heeft bekend. Naar aanleiding hiervan is geen
strafzaak gevolgd.

3. De vordering van eiseres

3.1. Eiseres stelt dat gedaagde onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld
ten gevolge waarvan zij materiële en immateriële schade heeft geleden waarvoor
zij gedaagde aansprakelijk acht.

3.2. Eiseres begroot haar totale schade op a 120 000 en vordert bij wijze
van voorschot ad a 10 000 om daarmee sociale en therapeutische activiteiten
te bekostigen die voor haar de verwerking van haar trauma zullen vergemakkelijken,
alsmede om haar extra reis- en juridische kosten te voldoen.

3.3. Eiseres stelt dat de vordering niet is verjaard. Zij beroept zich
op de hoofdregel van art. 3:310 lid 1 BW. Daarin geldt een termijn van
5 jaren, zij acht het redelijk om als startpunt voor ingang van deze verjaringstermijn
het moment te nemen waarop zij zich tot een advocaat wendde en vernam dat
het vorderen van schadevergoeding mogelijk was. Dat was in 1996. Daarbij
is aan het vereiste dat de vordering binnen 20 jaar nadat het laatste onrechtmatig
handelen heeft plaatsgevonden voldaan.

4. Het verweer van gedaagde

4.1. Gedaagde betwist primair het spoedeisend belang.

4.2. Gedaagde stelt subsidiair dat de vordering van eiseres is verjaard.
Hij baseert zich op art. 3:310 lid 4 BW. Daarin wordt de verjaringstermijn
gelijkgesteld aan die van het recht tot strafvordering van het misdrijf.
Dit betekent in het onderhavige geval dat de verjaringstermijn 12 jaar
bedraagt, welke gerekend moet worden vanaf het moment dat eiseres 18 jaar
is geworden en derhalve op haar 30-jarige leeftijd, 29 april 1994, was
voltooid.

Voorts stelt gedaagde voor het geval art. 3:310 lid 1 BW van toepassing
zou zijn dat de verjaringstermijn van 5 jaren in ieder geval in 1984 is
aangevangen, toen eiseres haar verhaal aan de politie heeft verteld, zodat
de vordering in 1989 is verjaard.

4.3. Gedaagde betwist meer subsidiair de gestelde schade.

5. De beoordeling

5.1. Het spoedeisend belang van eiseres staat voor mij voldoende vast.

5.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of de vordering verjaard
is. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de vordering op grond van
art. 3:310 lid 4 BW is verjaard, terwijl eiseres dit betwist op grond van
art. 3:310 lid 1 BW.

5.2.1. Art. 310 lid 4 BW is op 1 sept. 1994 in werking getreden. Hierin
wordt bepaald dat de civielrechtelijke verjaringstermijn ten behoeve van
(jeugdige) slachtoffers van zedenmisdrijven niet eerder zal eindigen dan
de strafrechtelijke verjaringstermijn. De strafrechtelijke verjaringstermijn
van een ten aanzien van een minderjarige gepleegd zedendelict is eveneens
op 1 sept. 1994 verlengd in die zin dat deze in beginsel wordt gerekend
vanaf de dag na die waarop het slachtoffer 18 jaren is geworden. Krachtens
overgangsrecht geldt echter deze verlenging van de nieuwe verjaringstermijn
niet voor misdrijven die op 1 sept. 1994 volgens het oude recht reeds verjaard
waren. In het onderhavige geval is het laatste seksueel misbruik in het
najaar van 1978 gepleegd. Voor dat delict gold een verjaringstermijn van
12 jaren. Het recht tot strafvordering was derhalve in het najaar van 1990
en in ieder geval op 1 sept. 1994 verjaard, zodat art. 3:310 lid 4 BW niet
aan de orde is.

5.2.2. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt dat de rechtsvordering tot schadevergoeding
verjaart door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag, volgende op
die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke
persoon bekend is geworden, en in ieder geval na verloop van 20 jaren na
de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Gezien de aard en de
omvang van de onderhavige gedragingen, waarbij vrijwel steeds sprake is
van een langdurig verwerkingsproces tijdens hetwelk de benadeelde in het
algemeen nauwelijks in staat zal zijn om een weloverwogen beslissing te
nemen over het al of niet vragen van schadevergoeding, is het volgens eiseres
redelijk om deze bepaling in casu zo uit te leggen, dat aan de hierin gestelde
eis van bekendheid met de schade pas is voldaan als de benadeelde in staat
is te beseffen dat hij/zij op grond daarvan een civielrechtelijke actie
tot vergoeding van materiële en/of immateriële schade kan instellen en
bovendien psychisch in staat is daartoe de nodige actie te ondernemen.
Eiseres heeft gesteld dat zij pas in 1996 op het moment dat zij zich tot
een advocaat wendde en vernam dat het vorderen van schadevergoeding wegens
seksueel misbruik mogelijk is, zover was in haar verwerkingsproces dat
zij een weloverwogen beslissing over het al dan niet vorderen van schadevergoeding
kon nemen. Gedaagde heeft daartegenover aangevoerd dat de verjaringstermijn
volgens art. 3:310 lid 1 BW reeds in 1984 is aangevangen op het moment
dat eiseres zich tot de politie heeft gewend, omdat mag worden aangenomen
dat zij toen voldoende in staat was een vordering tot schadevergoeding
aanhangig te maken.

5.2.3. Hoewel ik niet geheel afwijzend sta tegenover de redenering van
eiseres is voor mij niet boven iedere redelijke twijfel verheven dat de
bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de vordering van eiseres niet
verjaard is. Onder deze omstandigheden acht ik mij niet vrij om in kort
geding de vordering toe te wijzen.

5.3. Eiseres zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten
van de procedure worden veroordeeld.

Beslissingen

De president:

1. Wijst de vorderingen af.
2. Veroordeelt eiseres in de kosten van dit geding, tot op heden aan de
zijde van gedaagde bepaald op ƒ 800 voor salaris en ƒ 340 voor verschotten.

Rechters

Mr. Meijeringh