Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoeker is ongehuwd en woont samen met zijn eveneens ongehuwde vriendin.
Sinds 1 juli 1994 kunnen nog in actieve dienst zijnde werknemers, die
ongehuwd samenwonen, voor een nabestaandenpensioen in aanmerking komen door
zich te laten registreren. Verzoeker is gepensioneerd en stelt dat de
wederpartij, het pensioenfonds, onderscheid maakt naar burgerlijke staat nu
hij niet in aanmerking komt voor een nabestaandenpensioen.
De Commissie stelt vast dat er geen sprake is van direct onderscheid op grond
van burgerlijke staat omdat de wederpartij niet rechtstreeks verwijst naar de
burgerlijke staat van verzoeker.
Indien in deze zaak tot een vermoeden van indirect onderscheid zou kunnen
worden geconcludeerd, dan is vanwege de genoemde wettelijke uitzondering van
artikel 5 lid 6 AWGB niet in strijd gehandeld met de wetgeving gelijke
behandeling.
Volledige tekst
1. Het verzoek
1.1. Op 17 mei 1996 verzocht de heer (…) te Uden (hierna: verzoeker) de
Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te Heerlen (hierna: de wederpartij)
jegens hem onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene Wet Gelijke
Behandeling (hierna: AWGB).
1.2. Verzoeker is ongehuwd en woont samen met zijn eveneens ongehuwde
vriendin. Tot 1 juli 1994 kwamen van de bij de wederpartij aangesloten
werknemers alleen de gehuwden in aanmerking voor een nabestaandenpensioen.
Sinds deze datum kunnen nog in actieve dienst zijnde werknemers, die ongehuwd
samenwonen, voor een nabestaandenpensioen in aanmerking komen door zich te
laten registreren. Verzoeker was op voornoemde datum reeds gepensioneerd en
komt om die reden niet voor een nabestaandenpensioen in aanmerking. Verzoeker
is van oordeel dat de wederpartij hiermee in strijd handelt met het bepaalde
in de AWGB.
2. De loop van de procedure
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunt ieder eenmaal schriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 15 oktober 1996. De wederpartij is niet op
deze uitnodiging ingegaan.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– dhr. (…) (verzoeker)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. De resultaten van het onderzoek
De feiten
3.1. Verzoeker is weduwnaar en woont sinds 1984 samen met zijn vriendin die
eveneens weduwe is. In 1985 hebben zij een notariële samenlevingsovereenkomst
gesloten. Verzoeker valt onder de pensioenregeling die wordt uitgevoerd door
de wederpartij.
Op 1 september 1989 heeft hij de 65-jarige leeftijd bereikt.
3.2. Op grond van de pensioenregeling -zoals deze aanvankelijk gold- had de
nabestaande van een ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar
recht op nabestaandenpensioen. Onder nabestaande moest op grond van deze
regeling worden verstaan de man of vrouw met wie de overleden ambtenaar
gehuwd was op de dag van overlijden. Geen recht op nabestaandenpensioen
bestond bij een huwelijk dat was gesloten na de datum van ontslag van de
ambtenaar. Wel waren enkele uitzonderingen van toepassing, maar steeds gold
als voorwaarde dat het huwelijk was gesloten voordat de echtgenoot de
leeftijd van 65 jaar had bereikt.
3.3. Ongehuwd samenwonenden konden op grond van deze regeling niet in
aanmerking komen voor aanspraak op een nabestaandenpensioen. In het
arbeidsvoorwaardenoverleg binnen de overheidssector is evenwel in mei 1994
overeengekomen de nabestaandenvoorzieningen uit te breiden tot
niet-huwelijkse relaties. Daartoe is een regeling vastgelegd in de Algemene
burgerlijke pensioenwet, welke met ingang van 28 december 1995 in werking is
getreden en terugwerkt tot 1 juli 1994. De Algemene burgerlijke pensioenwet
is vervolgens met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. Op die datum is het
Pensioen-reglement van de Stichting Pensioenfonds ABP in werking getreden.
Voorwaarde voor uitkering van een nabestaandenpensioen op grond van deze
nieuwe regeling is, dat de partner bij de wederpartij is geregistreerd. Deze
registratie is onder bepaalde voorwaarden mogelijk vanaf 1 juli 1994.
3.4. Op 26 juli 1994 heeft verzoeker zijn partnerrelatie aangemeld bij de
wederpartij. De wederpartij stelt dat aanmelding niet mogelijk was, onder
meer omdat de partnerrelatie moet worden aangemeld voordat degene die de
aanmelding doet de 65-jarige leeftijd heeft bereikt.
De wederpartij heeft verzoeker bij brief van 3 oktober 1994 meegedeeld, dat
hij niet voldeed aan onder andere deze voorwaarde voor de aanmelding van de
partnerrelatie. Tevens is verzoeker meegedeeld, dat een definitieve
beslissing naar aanleiding van het verzoek pas genomen kon worden nadat het
nabestaandenpensioen voor ongehuwde partners officieel in de ABP-wet zou zijn
opgenomen.
Bij brief van 18 maart 1996 heeft de wederpartij het verzoek definitief
geweigerd.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoeker stelt het volgende.
Verzoekers partner was directrice van een bedrijf. Omdat haar kinderen nog
minderjarig waren en zij het bedrijf op haar naam wilde houden, besloten zij
en verzoeker niet te trouwen. Verzoeker heeft de wederpartij al in 1985 in
kennis gesteld van zijn partnerrelatie. Dat werd destijds door de wederpartij
voor kennisgeving aangenomen. Verzoeker wist dat hij toen niet voor een
nabestaandenpensioen in aanmerking kwam.
Toen verzoeker vernam dat er een mogelijkheid was de partnerrelatie aan te
melden bij de wederpartij voor een nabestaandenpensioen voor ongehuwden heeft
hij van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Verzoeker vindt het onredelijk dat hij niet voor een nabestaandenpensioen in
aanmerking komt. Hij acht zijn leeftijd voor de weigering van de wederpartij
doorslaggevend. De leeftijdseis vindt hij discriminerend. Ruim voordat hij 65
jaar werd, heeft hij een samenlevingscontract gesloten. Als hij komt te
overlijden valt zijn partner terug in de AOW. Er valt maar een klein groepje
buiten de boot. Hij vraagt zich af waarom er geen hardheidsclausule is.
3.6. De wederpartij stelt het volgende.
De wederpartij is van oordeel dat de onderhavige zaak inhoudelijk overeenkomt
met een andere zaak waarin de Commissie haar oordeel heeft gegeven (oordeel
nr. 95-41). De wederpartij verwijst naar de inhoud daarvan.
4. De overwegingen van de commissie
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
naar burgerlijke staat heeft gemaakt als bedoeld in de AWGB door verzoeker
niet toe te laten tot de nabestaandenpensioenregeling voor ongehuwden.
4.2. Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid direct en indirect
onderscheid moet worden verstaan. Direct onderscheid is onderscheid tussen
personen, onder meer op grond van burgerlijke staat. Indirect onderscheid is
onderscheid op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan onder meer
burgerlijke staat, dat direct onderscheid tot gevolg heeft.
Artikel 2 lid 1 AWGB bepaalt dat het verbod van onderscheid niet geldt ten
aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
Artikel 5 lid 1 onderdeel d AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid verboden
is bij arbeidsvoorwaarden. Lid 6 van genoemd artikel 5 stelt: `Het eerste
lid, onderdeel d, is niet van toepassing op onderscheid op grond van
burgerlijke staat, voor zover het betreft pensioenvoorzieningen.
Het in artikel 5 AWGB gestelde verbod op het maken van onderscheid richt zich
volgens jurisprudentie van de Commissie (mede) tot pensioenfondsen als de
wederpartij (Zie Commissie gelijke behandeling, 4 december 1996 oordeelnummer
95-41, 23 november 1995; oordeelnummer 95-42, 23 november 1995; oordeelnummer
95-50, 23 november 1995.).
4.3. Ten aanzien van de vraag of sprake is van direct onderscheid op grond
van burgerlijke staat overweegt de Commissie als volgt.
De wederpartij heeft naast een nabestaandenpensioenregeling voor gehuwden een
nabestaandenpensioenregeling voor ongehuwden. De klacht van verzoeker heeft
betrekking op de registratiemogelijkheid voor de pensioenregeling voor
ongehuwden, waarbij als voorwaarde geldt dat de 65-jarige leeftijd op 1 juli
1994 nog niet mag zijn bereikt. Deze (beperkende) voorwaarde om in aanmerking
te komen voor een nabestaandenpensioen geldt niet voor gehuwden. De Commissie
stelt vast dat geen sprake is van direct onderscheid op grond van burgerlijke
staat, nu de wederpartij niet rechtstreeks verwijst naar de burgerlijke staat
van verzoeker.
4.4. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een verboden indirect
onderscheid op grond van burgerlijke staat als bedoeld in de AWGB overweegt
de Commissie als volgt.
De in artikel 5 lid 6 AWGB vervatte uitzondering op het in lid 1 van genoemd
artikel gestelde verbod op het maken van onderscheid is van toepassing op
indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat. De Commissie concludeert
op grond hiervan dat de wederpartij, indien in deze zaak tot een vermoeden
van indirect onderscheid zou kunnen worden geconcludeerd, vanwege de genoemde
wettelijke uitzondering niet in strijd handelt met de wetgeving gelijke
behandeling. De Commissie gaat derhalve niet nader in op de vraag, of in deze
zaak alleen het Pensioenreglement van de wederpartij of ook de daaraan
voorafgaande en overigens inhoudelijk gelijkluidende pensioenregeling in de
Algemene burgerlijke pensioenwet in strijd zijn met de AWGB.
5. Het oordeel van de commissie
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds te Heerlen, door de heer (…) te Uden niet toe te laten tot de
nabestaandenpensioenregeling voor ongehuwden vanwege artikel 5 lid 6 Algemene
wet gelijke behandeling niet in strijd handelt met artikel 5 lid 1 van deze
wet.
Rechters
Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. L.M. Moerings(lid Kamer), dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)