Instantie: Commissie gelijke behandeling, 5 december 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een medewerker van de wederpartij, een bedrijf dat de makelaardij uitoefent,
weigerde mee te werken aan de verkoop van het huis van verzoeker. In de
woning van verzoeker stonden beelden, die volgens de medewerker zouden duiden
op afgoderij. Verzoeker stelt dat er sprake is van onderscheid op grond van
godsdienst of levensovertuiging.
De Commissie bepaalt dat er sprake is van direct onderscheid op grond van
godsdienst of levensovertuiging omdat de wederpartij rechtstreeks heeft
verwezen naar bedoelde godsdienst of levensovertuiging.
Een beroep op de uitzondering van artikel 7 lid 3 AWGB komt niet toe aan de
wederpartij.

Volledige tekst

1. Het verzoek
1.1. Op 13 juni 1996 verzocht de heer (…) te Oegstgeest (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
(…) te Rijnsburg (hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid heeft
gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (hierna AWGB).
1.2. Verzoeker heeft de wederpartij, een bedrijf dat de makelaardij
uitoefent, verzocht te bemiddelen bij de verkoop van zijn woning. Een
medewerker van de wederpartij weigerde na het zien van de woning mee te
werken aan verkoop, omdat er Boeddha- en andere beelden in de woning stonden.
De medewerker achtte dit in strijd met zijn geloofsovertuiging. Verzoeker is
van oordeel dat de wederpartij hiermee onderscheid maakt op grond van
godsdienst of levensovertuiging.

2. De loop van de procedure
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 15 oktober 1996.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. P.J.M. van der Kuil (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur)
– dhr. (…) (medewerker)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. De resultaten van het onderzoek

De feiten
3.1. Verzoeker is natuurgeneeskundig- en hypnotherapeut en houdt praktijk aan
huis. De wederpartij oefent de makelaardij uit.
3.2. In maart 1996 heeft verzoeker door bemiddeling van de wederpartij een
huis gekocht. Vervolgens heeft hij de wederpartij verzocht te bemiddelen bij
de verkoop van zijn oude woning.
Een medewerker van de wederpartij (hierna: de medewerker) heeft de woning
bezichtigd. Na het zien van de woning weigerde hij deze te verkopen. Het feit
dat in de woning beelden stonden, die naar de mening van de medewerker duiden
op afgoderij, druiste zozeer in tegen zijn christelijk geloof dat hij
weigerde de woning te verkopen.
3.3. Verzoeker heeft bij brief van 21 maart 1996 een klacht ingediend bij de
wederpartij naar aanleiding van deze weigering.
De directeur heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met verzoeker.
Tijdens dit gesprek zei hij dat hij niet had mogen verwachten dat de
medewerker het huis zou verkopen. Volgens de directeur zou dit hetzelfde zijn
als het verzoek aan een allochtone werknemer om het huis van een bekende
vertegenwoordiger van een extreem-rechts politieke partij te verkopen.
Evenmin zou hij mogen verwachten dat een veganist het huis van een slachter
zou verkopen.
De directeur heeft vervolgens bij brief van 26 maart 1996 zijn excuses
aangeboden. Hij stelt daarin dat, hoewel hij van mening is dat de wens van de
medewerker om de woning niet te verkopen vrij ver gaat, hij vindt deze wens
te moeten respecteren. Hij biedt zijn excuses aan voor het feit dat hij niet
op dat moment persoonlijk contact met verzoeker heeft gezocht en de diensten
van een van de andere medewerkers heeft aangeboden.
De medewerker heeft verzoeker bij brief van 28 maart 1996 meegedeeld dat het
niet zijn bedoeling was verzoeker te discrimineren en heeft zijn excuses
aangeboden.
3.4. Verzoeker heeft een klacht ingediend bij de Nederlandse Vereniging van
Makelaars welke op 23 september 1996 uitspraak heeft gedaan. Verzoeker is
hiertegen in beroep gegaan bij de Centrale Raad van Toezicht van genoemde
vereniging.

De standpunten van partijen
3.5. Verzoeker stelt het volgende.
Het standpunt van de wederpartij dat geen sprake is van een overeenkomst om
te bemiddelen bij de verkoop van de woning dient te worden verworpen. De
opdracht was door de wederpartij aanvaard. Het ging om een totale opdracht
die zowel de aankoop van het nieuwe huis van verzoeker betrof als de verkoop
van het oude huis.
De medewerker heeft gesteld dat verzoeker zich bezig houdt met paranormale en
spirituele zaken en dat de woning vol staat met afgods-, Boeddhabeelden en
andere beelden die aan afgoderij doen denken. De medewerker heeft gezegd
niets persoonlijks tegen verzoeker te hebben. Omdat verzoeker echter volgens
de medewerker aan afgoderij zou doen, wilde hij met verzoeker geen zaken doen
op grond van zijn christelijke geloofsovertuiging. De medewerker stelde dat
in de Schrift staat dat verzoeker een bijgeloof aanhangt, hetgeen strijdt met
zijn overtuiging.
Verzoeker is gekwetst door de vergelijking die de wederpartij heeft gemaakt
van de verkoop van zijn huis met dat van een extreem-rechts politicus.
3.6. De wederpartij stelt het volgende.
Het contact met verzoeker is ontstaan bij de aan te kopen woning door
verzoeker. Bij de aankoop van een nieuw huis voor verzoeker trad de
medewerker die later de verkoop van het oude huis weigerde, op als
bemiddelaar. Toen de aankoop tot stand was gekomen, kwam de verkoop van de
woning van verzoeker ter sprake. Er zou een vrijblijvende waarde-indicatie
van de woning worden gegeven. Er was derhalve nog geen sprake van
wilsovereenstemming over bemiddeling bij de verkoop. De wederpartij denkt wel
dat aangeboden is de oude woning van verzoeker te verkopen.
Onmiddellijk na het incident heeft de medewerker bij de directeur gemeld dat
hij er moeite mee had om de woning van verzoeker te verkopen. Hij stelde dat
hij zich tijdens de waardebepaling zeer onprettig in de woning van verzoeker
had gevoeld en dat hij daardoor niet het nodige enthousiasme kon opbrengen.
Zijn christelijke geloofsovertuiging gaf daarbij de doorslag. De directeur
achtte het daarom niet verstandig om de woning door de medewerker te laten
verkopen. Aangezien de medewerker er tevens moeite mee had de opdracht aan
een collega over te dragen, is besloten de opdracht niet te accepteren.
De wederpartij betreurt de gang van zaken, maar betwist dat sprake is van
enige bedoeling tot discriminatie.
Hij stelt allereerst dat het bij discriminatie gaat om personen. In deze zaak
gaat het echter niet om de persoon van verzoeker maar om de inboedel. Als het
huis leeg was geweest, was er misschien geen probleem geweest.
De wederpartij stelt in de tweede plaats het volgende. Ook hij vindt dat het
weigeren van de verkoop van een huis aan bijvoorbeeld buitenlanders of
homoseksuelen niet mag worden getolereerd. De wederpartij heeft verzoeker
echter een aantal voorbeelden genoemd om uit te leggen dat bepaalde
omstandigheden aan een vertrouwensrelatie tussen de makelaar en de cliënt in
de weg kunnen staan. De vertrouwensrelatie hangt samen met het gevoel bij het
bezichtigen van de woning. Het gaat immers om het goed kunnen verkopen van
een product, waarvoor een voorwaarde is dat de betrokken medewerker achter
het product staat. Dit is ook in het belang van de cliënt.
De wederpartij erkent dat het voorbeeld met betrekking tot het moeten
verkopen door een allochtone medewerker van een woning aan een extreem-rechts
politicus ongelukkig is gekozen. Hij betreurt dat de zaak zo uit de hand is
gelopen en dat hij niet de gelegenheid heeft gekregen dit persoonlijk met
verzoeker uit te spreken.

4. De overwegingen van de commissie
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid op
grond van godsdienst of levensovertuiging heeft gemaakt als bedoeld in de
AWGB door de weigering te bemiddelen bij de verkoop van een huis vanwege de
in dat huis aanwezige beelden die zouden duiden op afgoderij.
4.2. Voor deze vraag zijn de volgende wetsartikelen van belang.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid tussen personen op grond van onder meer godsdienst of
levensovertuiging. Indirect onderscheid is onderscheid op grond van andere
hoedanigheden of gedragingen dan onder meer godsdienst of levensovertuiging,
dat direct onderscheid tot gevolg heeft.
In artikel 2 lid 1 AWGB is bepaald dat het in de wet neergelegde verbod van
onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.
Artikel 7 lid 1 onderdeel a AWGB verbiedt onder meer het maken van
onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging bij het aanbieden
van goederen en diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van
overeenkomsten terzake indien dit geschiedt in de uitoefening van een beroep
of bedrijf.
Artikel 7 lid 3 AWGB bepaalt onder meer dat het gestelde in artikel 7 lid 1
onderdeel a AWGB niet van toepassing is op eisen die gelet op het
privé-karakter van de omstandigheden waarop de rechtsverhouding ziet in
redelijkheid kunnen worden gesteld.
4.3. Ten aanzien van de vraag of sprake is van onderscheid tussen personen
als bedoeld in artikel 1 AWGB overweegt de Commissie het volgende.
De wederpartij stelt dat haar weigering om te bemiddelen zijn oorzaak vindt
in de inboedel van het huis van verzoeker en dat, indien het huis leeg was
geweest, er mogelijk geen probleem zou zijn geweest. Nu het handelen niet de
persoon van verzoeker betreft is de wederpartij van mening dat geen sprake
kan zijn van onderscheid zoals bedoeld in de AWGB.
De Commissie kan de wederpartij hierin niet volgen. Geconstateerd moet immers
worden dat de wederpartij een relatie heeft gelegd tussen de aanwezige
beelden en een godsdienst of levensovertuiging van verzoeker en dat
vervolgens geweigerd is te bemiddelen bij de verkoop van diens huis. Dit
leidt tot de conclusie dat het handelen van de wederpartij verzoeker treft en
derhalve sprake is van onderscheid tussen personen als bedoeld in artikel 1
AWGB.
4.4. Ten aanzien van de vraag of het bestreden handelen van de wederpartij
valt onder de reikwijdte van artikel 7 lid 1 AWGB overweegt de Commissie als
volgt.
Verzoeker stelt dat een overeenkomst tot stand is gekomen over de bemiddeling
door de wederpartij bij de verkoop van zijn woning. De wederpartij stelt dat
slechts een vrijblijvende waarde-indicatie was overeengekomen maar nog geen
wilsovereenstemming over de bemiddeling bij de verkoop. De Commissie stelt
vast dat partijen een verschillende lezing geven over de feitelijke gang van
zaken terzake. De Commissie constateert tevens -hetgeen door de wederpartij
ook niet wordt betwist- dat sprake is van een aanbod van de wederpartij om te
bemiddelen bij de verkoop van het huis van verzoeker, hetgeen een aanbod is
van een dienst in de uitoefening van een bedrijf zoals bedoeld in artikel 7
lid 1 onderdeel a AWGB. Dit leidt tot de conclusie dat het handelen van de
wederpartij onder de reikwijdte valt van genoemd wetsartikel.
4.5. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij een verboden onderscheid op
grond van godsdienst of levensovertuiging heeft gemaakt, overweegt de
Commissie als volgt.
Vaststaat dat de wederpartij vanwege de aanwezige beelden een godsdienst of
levensovertuiging bij verzoeker veronderstelt, welke reden was voor de
weigering te bemiddelen bij de verkoop. Nu de wederpartij rechtstreeks heeft
verwezen naar bedoelde godsdienst of levensovertuiging is sprake van direct
onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging.
Direct onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging bij het
aanbieden van diensten is verboden behoudens in de AWGB genoemde
uitzonderingen. Een dergelijke uitzondering is vervat in artikel 7 lid 3
AWGB.
Artikel 7 lid 3 AWGB betreft eisen die gelet op het privé-karakter van de
omstandigheden waarop de rechtsverhouding ziet in redelijkheid kunnen worden
gesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis kan ook in de uitoefening van een
beroep of bedrijf de persoonlijke levenssfeer van de beroepsbeoefenaar of van
de ondernemer in het geding zijn (Tweede Kamer, 1991-1992, 22014, nummer 5,
pag. 22-23.). Vaststaat dat de medewerker op grond van zijn godsdienstige
overtuiging heeft geweigerd bij de verkoop te bemiddelen. Gesteld noch
gebleken is echter dat eenzelfde overtuiging ook bij de andere medewerkers
van de wederpartij bestond. Desondanks heeft de wederpartij nagelaten de
verkoopopdracht over te dragen aan een andere medewerker. Daargelaten de
vraag of de weigerende medewerker een beroep zou kunnen doen op zijn
persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 7 lid 3 AWGB, komt een beroep
op deze uitzondering in elk geval niet toe aan de wederpartij. Dit leidt tot
de conclusie dat de wederpartij bij het aanbod te bemiddelen bij de verkoop
van het huis jegens verzoeker direct onderscheid heeft gemaakt op grond van
godsdienst of levensovertuiging zonder dat een wettelijke uitzondering van
toepassing is op het verbod dit onderscheid te maken. De Commissie is
mitsdien van oordeel dat de wederpartij heeft gehandeld in strijd met AWGB.

5. Het oordeel van de commissie
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Rijnsburg jegens de
heer (…) te Oegstgeest direct onderscheid op grond van godsdienst of
levensovertuiging heeft gemaakt als bedoeld in artikel 7 lid 1 onderdeel a
van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve in strijd met deze wet
heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter, dhr. mr. L.M. Moerings (lidKamer), dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)