Instantie
Rechtbank Utrecht
Samenvatting
Eiseres is gescheiden voor het Boon van Loonarrest, terwijl de boedelscheiding
daarna heeft plaatsgevonden. De pensioenverzekeraar stelt nu dat aanvraagster
geen recht heeft op pensioenverevening op grond van de nieuwe wet Pensioenverevening.
De rechtbank stelt de vrouw in het gelijk. De rechtbank overweegt daarbij:
hoewel het blijkens de wetsgeschiedenis kennelijk de bedoeling was de Wet
VPS wat de oude gevallen betreft slechts van toepassing te doen zijn op
de niet door het pensioenarrest bestreken gevallen, dat wil dus zeggen
de gevallen waarin de boedelscheiding voor 27 november 1981 heeft plaatsgevonden,
is dit niet zo in de tekst van de wet terechtgekomen. Nu de wet volstrekt
duidelijk is (art. 12 lid 2 Wet VPS) houdt de rechtbank zich daaraan. Ook
het verweer van gedaagde dat toekennen van de vordering in strijd met de
redelijkheid en billijkheid is faalt. Eiseres had ten tijde van de boedelscheiding
afstand van enig recht op pensioen gedaan. De rechtbank stelt dat er op
grond van art. 12 lid 2 alleen geen recht op pensioenverevening is wanneer
reeds aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat de tot
verevening gerechtigde echtgenoot geen of onvoldoende pensioen had opgebouwd.
Volledige tekst
1. Het verloop van de procedure
1.1. Het verloop blijkt uit de volgende processuele stukken en gebeurtenissen:
– conclusie van eis conform dagvaarding d.d. 22 januari 1996;
– conclusie van antwoord;
– conclusie van repliek;
– conclusie van dupliek.
1.2. Tenslotte hebben partijen de stukken, waaronder aan de zijde van Amev
enkele producties, aan de rechtbank overlegd en vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend,
dan wel niet (voldoende gemotiveerd) weersproken en deels op grond van
de in zoverre niet weersproken inhoud der producties, voor zover ten deze
van belang, het volgende vast.
2.2. V. is gehuwd geweest met S. van 16 januari 1957 tot 8 juli 1981. Op
laatstgenoemde datum is het tussen V. en S. uitgesproken echtscheidingsvonnis
d.d. 27 maart 1981 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Tijdens voormeld huwelijk heeft S. pensioenrechten opgebouwd bij Amev,
welke pensioenrechten tot uitkering zijn gekomen.
2.4. Eenvierde gedeelte van het door S. tijdens het huwelijk opgebouwde
pensioen bedraagt ƒ 223,90 bruto per drie maanden. Amev is teruggekomen
op haar schriftelijke toezegging van 11 mei 1995 aan V. om laatstgenoemd
bedrag aan haar uit te keren.
2.5. De door het Ministerie van Justitie in mei 1995 uitgegeven brochure
‘Pensioenverevening in de praktijk, vragen en antwoorden’ vermeldt onder
meer:
’56
(…)
Het kan zo zijn dat iemand wel voor 27 november 1981 is gescheiden
en daarom eigenlijk onder de regeling van de wet valt, maar dat de boedelverdeling
pas later heeft plaats gehad en om die reden de regeling van het arrest
van de Hoge Raad geldt. Tijdens de schriftelijke behandeling in de Eerste
Kamer is hierover in de Nadere Memorie van Antwoord gezegd dat het niet
de bedoeling is dat een situatie zowel onder de wet als onder het pensioenarrest
valt. In zo’ngeval zou een en ander beheerst moeten worden door het pensioenarrest.
57
Als er bij een scheiding tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995 geen
pensioenverdeling heeft plaatsgehad en de verrekeningsgerechtigde vraagt
alsnog om verrekening via het formulier, moet de pensioenuitvoerder daar
aan meewerken?
Nee, daar kan de pensioenuitvoerder niet aan meewerken. Het formulier
is alleen bestemd voor de melding van een scheiding vanaf 1 mei 1995 en
voor 27 november 1981.’
2.6. In een ongedateerde brief heeft notaris Stalpers te Mill aan V. destijds
in het kader van de boedelscheiding geschreven, dat S. hem meegedeeld heeft
dat hij zich voorlopig op het standpunt stelt dat de te verdelen boedel
onder meer bestaat uit ‘eventuele verrekening (van) pensioenrechten’.
2.7. Op 22 april 1982 heeft voormelde notaris aan S. geschreven dat V.
hem heeft meegedeeld dat zij geen aanspraak maakt op verrekening van pensioenrechten.
2.8. In november 1982 hebben V. en S. in verband met de ontbinding van
hun huwelijk een akte toe verdeling ondertekend waarin onder meer is vermeld:
‘dat na afgifte, respectievelijk ontvangst van voormelde zaken geen
der partijen iets van de ander te vorderen heeft, noch terzake van overbedeling
noch terzake van enige verrekening van opgenomen gelden, zodat zij voormelde
ontbonden algehele gemeenschap vangoederen volkomen hebben gescheiden en
verdeeld;’
In dit stuk wordt verrekening van pensioenrechten niet genoemd.
3. De vordering
De vordering van V. houdt het volgende in:
– betaling van ƒ 671,70 terzake van pensioenverevening over de periode
1 mei 1995 tot 1 februari 1996, en met ingang van 1 februari 1996 een bedrag
van ƒ 223,90 per drie maanden tot aan het moment waarop ofwel V. ofwel
S. voornoemd komt te overlijden, vermeerderd met de wettelijke rente over
deze bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan dat der voldoening;
– veroordeling van Amev in de kosten van de procedure.
4. De standpunten van partijen
4.1. V. legt aan haar vordering ten grondslag, dat zij recht heeft op pensioenverevening
op grond van het bepaalde in artikel 12 lid 2 Wet Verevening Pensioenrechten
bij Scheiding (hierna: Wet VPS). Zij voert daartoe aan dat zij voldoet
aan de in voormeld artikellid genoemde eisen met betrekking tot datum scheiding,
duur huwelijk en minderjarige kinderen. Volgens V. is voor de toepasselijkheid
van voormelde artikellid de datum van echtscheiding en niet de datum van
boedelscheiding bepalend.
4.2. Amev heeft tegen het gevorderde verweer gevoerd. Op haar weren zal
voor zoveel nodig in het onderstaande worden ingegaan.
5. Het verweer en de beoordeling van het geschil
5.1. Volgens Amev is de Wet VPS in het onderhavige geval niet van toepassing.
Zij beroept zich ter ondersteuning van haar verweer op:
a) het pensioenarrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503)
(hierna: het pensioenarrest);
b) de wetsgeschiedenis;
c) de in 2.5 vermelde brochure;
d) een vonnis van de President van de rechtbank Den Haag
(PensioenJurisprudentie 1995/3), nr. 31);
Het pensioenarrest
5.2. Amev heeft aangevoerd dat uit het pensioenarrest volgt, dat iedere
huwelijksgoederengemeenschap die na 27 november 1981 is ontbonden, met
uitsluiting van de Wet VPS beheerst wordt door de regels van het Pensioenarrest,
namelijk dat de waarde van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten
bij de verdeling van de gemeenschap voor verrekening in aanmerking komt.
Amev bedoelt hier met ‘ontbonden’ klaarblijkelijk ‘verdeel’. Volgens Amev
is daarbij niet relevant dat de echtscheiding van V. en S. heeft plaatsgevonden
voor laatstgenoemde datum en is uitsluitend de datum van boedelscheiding
bepalend, in verband met genoemde toepassing van het pensioenarrest.
Amev heeft in dit verband aangevoerd, dat dit recht op verrekening volgens
de Hoge Raad bestaat vanaf de datum van de uitsprak, 27 november 1981.
5.3. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. De Hoge Raad heeft
voor zover hiervan belang – kort samengevat – in het pensioenarrest overwogen
dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met het belang
van de rechtszekerheid in de regel meebrengen dat een vordering wegens
verrekening met betrekking tot een voor de datum van het arrest reeds verdeelde
huwelijksgemeenschap niet meer geldend gemaakt kan worden. Voorzover Amev
heeft bedoeld te betogen, dat reeds op grond van (deze overweging in) dit
arrest de Wet VPS in het onderhavige geval niet van toepassing kan zijn,
gaat dat betoog niet op.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen wij de interpretatie van wetsbepalingen
rechterlijke uitspraken die dateren van voor de totstandkoming van de betrokken
wet(sbepalingen) onder omstandigheden mede een rol spelen.
Het in 5.2 vermelde betoog van Amev, dat erop neerkomt dat de Wet VPS in
het onderhavige geval niet van toepassing is op de enkele grond dat de
boedelscheiding destijds bestreken werd door het pensioenarrest, kan echter
niet worden aanvaard. Hieraan staat het bepaalde in artikel 12 Wet Algemene
Bepalingen in de weg.
De wetsgeschiedenis
5.4. Amev heeft er op gewezen dat de betrokken bewindslieden op vragen
van leden van de Eerste Kamer hebben geantwoord, dat de subcategorie van
degenen die voor het pensioenarrest zijn gescheiden maar wier huwelijksgemeenschap
daarna is verdeeld wordt beheerst door het pensioenarrest. Met betrekking
tot de opmerking van prof. A.L.M. Soons (Editorial in Tijdschrift voor
Familie- en Jeugdrecht 1993 nr. 9) dat deze categorie ook wordt beheerst
door voormeld artikel 12 lid 2 is door de bewindslieden dat zij dat effect
niet beoogd hebben, aldus Amev.
5.5. De rechtbank overweegt dat de wetsgeschiedenis mede van belang kan
zijn voor de wijze waarop wetsbepalingen dienen te worden uitgelegd, maar
dat uit het oogpunt van rechtszekerheid vertrekpunt steeds zal dienen te
zijn de tekst van de wet. In dit verband wijst V. er terecht op dat artikel
12 lid 2 Wet VPS bepaalt dat de wet van toepassing is ‘op een scheiding
die heeft plaatsgevonden voor 27 november 1981′, en dat artikel 1 lid 1
Wet VPS bepaalt dat onder ‘scheiding’ (mede) wordt verstaan ‘echtscheiding’
en onder ‘tijdstip van scheiding’ ‘de datum van inschrijving’ van de beschikking
in de registers van de burgerlijke stand’. Naar het oordeel van de rechtbank
kunnen deze bepalingen voorzover op de tekst daarvan wordt afgegaan niet
anders worden begrepen, dat de datum van boedelscheiding in gevallen als
de onderhavige niet relevant is. De vraag moet derhalve worden beantwoord
of de door de bewindslieden gegeven uitleg aan artikel 12 lid 2 Wet VPS
niettemin tot de door Amev bepleite uitleg noopt.
5.6. Onder verwijzing naar het pensioenarrest hebben de bewindslieden op
voormelde vragen van Eerste Kamer leden verder nog geantwoord: ‘Het is
de bedoeling van de wetgever dat indien zowel de echtscheiding (…) alsook
de boedelscheiding voor het pensioenarrest hebben plaatsgevonden, artikel
12, tweede lid, van toepassing kan zijn.’
Naar het oordeel van de rechtbank kan de door de bewindslieden en Amev
voorgestane uitleg van voormeld artikellid uit oogpunt van rechtszekerheid
niet worden aanvaard nu de strekking van de voormelde bepaling voorzover
wordt afgegaan op de formulering daarvan – zoals hiervoor reeds overwogen
– volkomen duidelijk is. Aan Amev kan worden toegegeven dat het blijkens
de wetsgeschiedenis kennelijk de bedoeling van de wetgever is geweest de
Wet VPS – zij het in enigszins afgezwakte vorm – wat de ‘oude gevallen’
betreft slechts van toepassing te doen zijn op de niet door het pensioenarrest
bestreken gevallen, dat wil dus zeggen de gevallen waarin de boedelscheiding
voor 27 november 1981 heeft plaatsgevonden, maar dit neemt niet weg dat
naar het oordeel van de rechtbank uitgegaan dient te worden van de tekst
van de wet, nu voormelde bedoeling niet in de tekst van de wet tot uitdrukking
is gebracht.
5.7. Bij het voorgaande heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen,
dat de door Amev voorgestane uitleg van eerdergenoemd artikellid zou leiden
tot het onthouden van een rechtstreeks recht jegens de pensioenuitvoerder
op uitbetaling van een gedeelte van het pensioen aan al diegenen van wie
het huwelijk voor 27 november 1981 ontbonden is, maar van wie de gemeenschap
toen nog niet verdeeld was. Een dergelijke vergaande beperkte uitleg is
naar het oordeel van de rechtbank eerst gerechtvaardigd als daarvoor in
de tekst van de wet voldoende aanknopingspunten zijn te vinden, hetgeen
– zoal in het voorgaande reeds overwogen – niet het geval is.
Brochure
5.8. De in de in 2.5 vermelde brochure gegeven uitleg aan het bepaalde
in artikel 12 lid 2 Wet VPS komt overeen met de bovengenoemde antwoorden
die de bewindslieden aan de Eerste Kamer hebben gegeven, zodat het beroep
van Amev op deze brochure reeds daarom moet falen.
Vonnis president rechtbank Den Haag
5.9. Aan het hieronder overwogene kan het in 5.1. onder d. genoemde vonnis
van de president van de rechtbank Den Haag niet afdoen.
In het door de president berechte geval voldeed de eisende partij (de vrouw)
niet aan het in artikel 12 lid 2 Wet VPS neergelegde vereist dat het huwelijk
van partijen langer dan 18 jaren moet hebben geduurd, zodat de – overigens
niet nader gemotiveerde – overweging in het vonnis dat de Wet VPS niet
op de vrouw van toepassing was, te beschouwen is als een overweging ten
overvloede. Voorts komt aan dit vonnis beperkte betekenis tot omdat het
in kort geding gewezen is.
Strijd met redelijkheid en billijkheid?
5.10. Amev heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat uit de in 2.8
vermelde akte en uit de door haar overgelegde correspondentie met betrekking
tot de boedelscheiding tussen V. en S. duidelijk blijkt, dat in het kader
van de totale boedelscheiding rekening is gehouden met de waarde van de
pensioenrechten. V. vraagt nu ten tweede male verdeling van haar pensioenaanspraken,
hetgeen in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, aldus Amev.
5.11. Na betwisting door V. van het in 5.10 vermelde verweer heeft Amev
bij conclusie van dupliek haar verweer ingeperkt. Amev heeft daarbij naar
voren gebracht dat zij niet heeft gesteld dat V. een deel van de pensioenaanspraken
heeft verkregen, maar slechts dat V. wist dat zij recht had op een deel
van de waarde van het pensioen en dat daarover afspraken zijn gemaakt waarbij
V. afstand van enig recht op pensioen heeft gedaan.
5.12. Laatstgenoemd verweer van Amev moet worden beoordeeld aan de hand
van de in artikel 12 lid 2 Wet VPS opgenomen bepaling, ‘dat er geen recht
op pensioenverevening is voor omstandigheid dat de tot verevening gerechtigde
echtgenoot geen of voldoende pensioen had opgebouwd.’
Nu uit het enkel opgeven door V. van haar recht op verrekening van het
door S. opgebouwde pensioen niet volgt dat rekening is gehouden met de
omstandigheid dat zij geen of onvoldoende pensioen had opgebouwd en de
processtukken, in het bijzonder de onder 2.6 t/m 2.8 genoemde stukken,
ook geen aanknopingspunten voor een dergelijke gevolgtrekking bieden, faalt
het verweer van Amev.
5.13. Bij conclusie van dupliek heeft Amev nog aangevoerd, dat verevening
op grond van de Wet VPS in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid,
omdat S. niet behoefde te verwachten dat V. na dertien jaar op de met betrekking
tot het pensioen gemaakte afspraken zou terugkomen.
Ook dit verweer faalt. Het valt niet in te zien op welke grond Amev een
beroep toekomt op eventuele rechtsverwerking van V. jegens S., daar dit
laatste aan te merken is als een (eventueel) geschil tussen laatstgenoemden.
Amev heeft ook niet (gemotiveerd) aangegeven welk zelfstandig belang zij
terzake heeft.
Dat Amev zich niet op eventuele rechtsverwerking van V. jegens S. kan beroepen
kan overigens ook uit het systeem van de Wet VPS worden afgeleid. Artikel
12 lid 2 laatste zin Wet VPS bepaalt immers, dat bij een geschil tussen
de (gewezen) echtgenoten over de vraag of reeds aantoonbaar rekening is
gehouden met de omstandigheid dat de vereveningsgerechtigde geen of onvoldoende
pensioen had opgebouwd, het uitvoeringsorgaan tot uitbetaling aan de vereveningsgerchtigde
is gehouden zolang de rechter niet op verzoek van een der echtgenoten anders
beslist.
5.14. Amev heeft nog betoogd dat toewijzing van de vordering van V. zou
meebrengen dat twee regimes op haar boedelscheiding van toepassing zouden
zijn, namelijk dat van het pensioenarrest en de Wet VPS, en dat zulks in
strijd zou zijn met de bedoeling van de wetgever. Dit betoog gaat niet
op, gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de wetsgeschiedenis reeds
is overwogen.
5.15. Nu de verweren van Amev falen, en ook overigens niet gesteld of gebleken
is dat V. niet aan de in artikel 12 lid 2 en 3 Wet VPS gestelde voorwaarden
voldoet, is de vordering van V. voor toewijzing vatbaar. Omdat V. in de
dagvaarding een bruto-bedrag heeft genoemd, zal de rechtbank haar vordering
dienovereenkomstig opvatten en toewijzen.
5.16 Amev zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
worden veroordeeld.
6. De beslissing
6.1. Amev levensverzekering N.V. wordt veroordeeld om aan V. te betalen
een bedrag van
– ƒ 671,70 (zeshonderd eenenzeventig gulden en zeventig cent) bruto terzake
van pensioenverevening over de periode 1 mei 1995 tot 1 februari 1996;
– ƒ 223,90 (tweehonderd drieentwintig gulden en negentig cent) bruto
per drie maanden vanaf 1 februari 1996 tot aan het moment waarop ofwel
V. ofwel S. voornoemd komt te overlijden;
– voormelde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der voldoening.
6.2. Amev Levensverzekering N.V. wordt in de kosten van de procedure veroordeeld,
welke aan de zijde van V. tot aan deze uitsprak worden begroot op ƒ 431,13
voor verschotten, en op ƒ 1.200,– voor salaris aan de procureur. Voorts
wordt bepaald dat deze bedragen op de voet van artikel 57b van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering dienen te worden voldaan aan de griffier
van deze rechtbank.
6.3. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mrs Krepel