Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Eiseres heeft het pensioenfonds van de man gevraagd het pensioen te
verrekenen op basis van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
Eiseres is gescheiden op 3 maart 1997 na een huwelijk van 17 jaar.
Het pensioenfonds heeft haar verzoek afgewezen en hiervan is zij in beroep
gegaan samen met de Stichting Recht op Recht vóór ’81. Eiseres is in haar
beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is opnieuw beroep
aangetekend.
De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte eiseres niet-ontvankelijk
heeft verklaard.
De rechtbank wijst de vordering van de vrouwen om hen een deel van het
ouderdomspensioen van hun ex-echtgenoot toe te wijzen af. Volgens de
rechtbank komt aan het door eiseressen ingeroepen VN-vrouwenverdrag geen
rechtstreekse werking toe. Ook het discriminatieverbod van art. 26
BuPo-verdrag is hier niet van toepassing omdat volgens de rechtbank voor het
onderscheid redelijke en objectieve gronden aanwijsbaar zijn.
Zij oordeelt dat het beroep ongegrond is en dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde besluit. (Zie ook reg.nr.AWB 95 / 11046 ABP, ook
gegarandeerd door het proefprocessenfonds Rechtenvrouw RV 95-24))
Volledige tekst
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 19 oktober 1995, kenmerk B95/3012-P.
2. Zitting
Datum: 14 november 1996.
Eiseres en de stichting zijn verschenen bij gemachtigde mr. R.K. van der
Brugge, advocaat te ‘s-Gravenhage; als medegemachtigde van de stichting is
tevens verschenen Ch.L. De Saint Aulaire, bestuurder (voorzitter) van de
stichting;
Verweerder is verschenen bij gemachtigden mrs. R.J.A. van Liessum en J.H.L.
Rademakers, werkzaam bij Juridische en Fiscale Zaken van het Pensioenbedrijf
van de Stichting Pensioenfonds ABP
3. Feiten
Eiseres is op 15 februari 1960 in het huwelijk getreden met A. Dit huwelijk
is geëindigd door echtscheiding, ingeschreven in de registers van de
burgerlijke stand op 3 maart 1977.
In het kader van de op 1 mei 1995 in werking getreden Wet verevening
pensioenrechten bij scheiding (hierna te noemen: de Wet VPS) heeft eiseres,
door middel van een daartoe bestemd formulier, aan verweerder mededeling
gedaan van even bedoelde scheiding, in verband met verdeling van het
ouderdomspensioen dat A. voornoemd, ten laste van aanvankelijk het Algemeen
burgerlijk pensioenfonds, thans de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna verder
te noemen: het ABP) geniet. Eiseres heeft daarbij verklaard haar aan de Wet
VPS te ontlenen recht op verdeling van dat ouderdomspensioen geldend te
willen maken.
Bij beslissing d.d. 12 mei 1995 heeft de directieraad van het ABP aan eiseres
het volgende te kennis gebracht:
‘ wij hebben van u het verzoek ontvangen om het pensioen van de heer A.
in verband met uw echtscheiding op 3 maart 1977 te verdelen.
Deze verdeling van opgebouwde pensioenrechten bij scheiding is geregeld
in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet van 28 april 1994,
Staatsblad 1994, nummer 342), die op 1 mei 1995 in werking is getreden.
De wet is van toepassing op alle scheidingen op of na 1 mei 1995 en op
scheidingen vóór 27 november 1981.
Voorwaarde voor pensioenverdeling bij een scheiding vóór 27 november
1981 zijn:
Het huwelijk moet tenminste 18 jaar hebben geduurd en tijdens het
huwelijk moet er tenminste één minderjarig kind zijn geweest van (één van)
beide echtgenoten.
Ook mag er bij de scheiding geen rekening mee zijn gehouden dat u op dat
moment geen of te weinig pensioenrecht had opgebouwd.
Omdat uw huwelijk minder dan 18 jaar heeft geduurd (namelijk van 15
februari 1960 tot 3 maart 1977) staat de Wet verevening pensioenrechten bij
scheiding in uw situatie geen pensioenverdeling toe.
Wij wijzen uw verzoek om pensioenverdeling dan ook af.’.
Zowel eiseres als de stichting hebben tijdig tegen deze beslissing
administratief beroep ingesteld. In een als bezwaarschrift aangeduid
aanvullend beroepschrift hebben zij gezamenlijk hun gronden daarvoor uiteen
gezet.
Bij het uitsluitend aan eiseres geadresseerde bestreden besluit is eiseres in
haar beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is, opnieuw namens
eiseres en de stichting gezamenlijk, op nader aan te voeren gronden beroep
ingesteld bij deze rechtbank, alsmede bij de arrondissementsrechtbank te
Maastricht.
Bij aanvullend beroepschrift zijn de gronden voor het beroep aan deze
rechtbank uiteengezet. Kort samengevat komen deze gronden hier op neer, dat
artikel 12 van de Wet VPS onverbindend is en buiten toepassing moet worden
gelaten omdat hetgeen in de leden 1 en 2 van dat artikel is bepaald in strijd
komt met rechtstreeks werkende, een ieder verbindende bepalingen van
internationaal recht.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft het bij haar ingediende
beroepschrift (met bijlagen) bij schrijven d.d. 8 december 1995 ter
behandeling aan deze rechtbank gezonden.
4. Motivering
De rechtbank ziet aanleiding eerst aandacht te besteden aan enkele vragen van
formele aard.
Om te beginnen is, door het tevens indienen van -gelijkluidende-
beroepschriften bij een andere rechtbank, de bevoegdheid van deze rechtbank
aan de orde gesteld. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
In haar uitspraak van 4 juli 1996, nr. AWB 95/10185 ABP (TAR 1996, 165 en PJ
1996/65), heeft deze rechtbank, in een geschil tussen een
vereveningsplichtige als bedoeld in de Wet VPS en het ABP, onder verwijzing
naar artikel 61 van de Wet Privatisering ABP en naar de wetshistorie van de
Wet VPS, het standpunt ingenomen, dat naar analogie van artikel S 3 van de
Algemene burgerlijke pensioenwet ‘de bestuurssector van de Haagse rechtbank
uitsluitend bevoegd is de beroepen tegen besluiten als de onderwerpelijke te
behandelen’. Aangezien zij geen reden ziet om terzake haar bevoegdheid in
dezen thans tot een anders luidend oordeel te komen, handhaaft de rechtbank
dit eerder ingenomen standpunt. Met betrekking tot de kennelijk aan artikel
8:7 van de Awb ontleende opvatting van eiseres dat niet deze maar een andere
rechtbank bevoegd is, wijst de rechtbank er slechts op, dat deze opvatting
aan bedoelde wetshistorie en genoemd artikel S 3 geheel voorbijgaat.
Vervolgens heeft de Rechtbank moeten vaststellen, dat verweerder niet heeft
beslist op het door de stichting ingestelde administratief beroep. Het
bestreden besluit is aan eiseres geadresseerd en heeft uitsluitend betrekking
op het namens eiseres ingediende beroep. De rechtbank meent echter daar te
kunnen laten, of verweerder heeft mogen nalaten een (mede) aan de stichting
geadresseerd besluit te nemen, nu de stichting tijdig beroep heeft ingesteld
tegen het ten aanzien van eiseres genomen besluit. Doch wel rijst dan de
vraag, of naast aan eiseres, die ontegenzeggelijk als belanghebbende bij het
bestreden besluit dient te worden aangemerkt, aan de stichting het recht is
toegekend tegen het bestreden besluit beroep op deze rechtbank in te stellen.
Deze vraag kan, gelet op artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, slechts
bevestigend worden beantwoord, indien ook de stichting als belanghebbende in
de zin van die wet moet worden aangemerkt. Op grond van artikel 1:2, eerste
lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang
rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Dat het belang van de stichting
rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, kan naar het oordeel van
de rechtbank niet gezegd worden, nu dat besluit op de rechtstoestand van de
stichting geen enkele invloed heeft. Ten aanzien van rechtspersonen, aldus
artikel 1:2, derde lid, van de Awb, worden als hun belangen echter mede
beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun
doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder
behartigen. Het zijn met name deze belangen die de stichting stelt betrokken
te zijn bij het bestreden besluit. De rechtbank kan de juistheid van deze
stelling niet onderschrijven. Niet het door de stichting behartigde
collectieve belang, maar juist het bij uitstek individuele belang van eiseres
is rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Dat individuele belang
kan -en is ook daadwerkelijk- door eiseres zelf (worden) behartigd. Het
collectieve belang dat de sticht
ing beoogt te behartigen is door het bestreden besluit niet in het geding
gebracht. De rechtbank oordeelt derhalve, dat het beroep van de stichting,
bij gebrek aan rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen,
niet-ontvankelijk is.
Dan komt de rechtbank toe aan de vraag, of verweerder eiseres bij het
bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door haar
ingestelde administratief beroep. Verweerder heeft deze beslissing doen
steunen op de overweging, dat het administratief beroep van eiseres zich niet
richt tegen de door de directieraad ter uitvoering van de wet genomen
beslissing, doch tegen de relevante wettelijke bepalingen zelf. Deze
overweging, en de daaraan verbonden niet-ontvankelijkverklaring acht de
rechtbank onjuist. Uit het namens eiseres ingediende beroepschrift blijkt
namelijk, dat eiseres reeds in het stadium van administratief beroep gewezen
heeft op de haars inziens aanwezige strijd van (één of meer bepalingen van)
de Wet VPS met -in het beroepschrift nader aangeduide- rechtstreeks werkende,
ieder verbindende bepalingen van internationaal recht. Het komt de rechtbank
dan ook voor, dat eiseres, in het kader van de door de wetgever mogelijk
gemaakte procedure tegen een besluit ter uitvoering van de Wet VPS, de
verbondenheid van die bepalingen en van die wet aan de orde heeft willen
stellen. Daarover had verweerder zich een oordeel moeten vormen. Dat
verweerder daartoe gezien zijn uitvoerende taak niet bevoegd zou zijn, zoals
in het bestreden besluit gesuggereerd lijkt te worden, valt niet op enige de
rechtbank bekende bepaling van geschreven of ongeschreven recht te baseren.
De in de aanhef van deze alinea gestelde vraag dient derhalve ontkennend te
worden beantwoord. Daarmee komt het bestreden besluit voor vernietiging in
aanmerking en dient het beroep gegrond verklaard te worden.
Aangezien bij de behandeling van het beroep verweerders standpunt met
betrekking tot de namens eisers aangevoerde gronden ook inhoudelijk is
uiteengezet en toegelicht, ziet de rechtbank aanleiding om na te gaan, of
toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van het Awb in de
rede ligt. Daartoe dient allereerst een inhoudelijk oordeel gegeven te worden
over het in de rubriek feiten weergegeven primaire besluit d.d. 12 mei 1995.
Artikel 12 van de Wet VPS behelst voor zover hier van belang het volgende:
1. Deze wet is niet van toepassing op een scheiding die heeft
plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.
2. Niettemin is deze wet van overeenkomstige toepassing op een scheiding
die heeft plaatsgevonden vóór 27 november 1981, mits het huwelijk tenminste
18 jaren heeft geduurd en er tijdens het huwelijk minderjarige kinderen waren
van de echtgenoten tezamen of van één van hen, en met dien verstande dat het
deel bedoeld in artikel 2, tweede lid, slechts één vierde bedraagt van het
pensioen dat ingevolge artikel 3, eerste en tweede lid, zou moeten worden
uitbetaald, en dat er geen recht op pensioenverevening is voor zover reeds
aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat de tot verevening
gerechtigde echtgenoot geen of onvoldoende pensioen had opgebouwd.’.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet aan (elk van) de met name
in het tweede lid opgesomde voorwaarden voldoet.
Op de in het aanvullend beroepschrift ontvouwde gronden is namens de eiseres
echter betoogd, dat de in het eerste lid neergelegde eerbiedigende werking
van de wet, alsmede de in het tweede lid opgesomde voorwaarden waaronder van
dat beginsel kan worden afgeweken, direct dan wel indirect onderscheid in het
leven roept tussen onderscheidenlijk mannen en vrouwen, en tussen vrouwen die
vóór 27 november 1981 zijn gescheiden en vrouwen die na 1 mei 1995 zijn
gescheiden. Uit het ter zitting door de voorzitter van de stichting -naar de
rechtbank aanneemt mede namens eiseres- gehouden betoog heeft de rechtbank
begrepen, dat ook het onderscheid dat gemaakt wordt tussen vrouwen mét
kinderen en vrouwen zonder kinderen, en tussen vrouwen wier huwelijk langer
dan 18 jaar heeft geduurd en vrouwen die korter dan 18 jaar zijn gehuwd, in
het licht van diverse bepalingen van supra- en internationaal recht
ontoelaatbaar geacht wordt. In concreto zijn namens eiseres en de stichting
in dit verband genoemd artikel 119 van het EEG-verdrag, enige bepalingen van
de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986, nr.
86/378/EEG (hierna te noemen: de Richtlijn), artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en
tenslotte het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie
van vrouwen (het zgn. VN-Vrouwenverdrag). De vraag, of op grond van de door
eiseres en de stichting genoemde bepalingen gezegd moet worden dat in casu
bij de toepassing van de Wet VPS verboden onderscheid als door eiseres
gesteld is gemaakt, wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord. Daartoe
heeft de rechtbank overwogen als volgt.
Artikel 119 van het EEG verdrag ziet op gelijke beloning voor mannelijke en
vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid. De toepasselijkheid van deze
bepaling op de aanspraken die eiseres aan de Wet VPS wenst te ontlenen is
derhalve in de eerste plaats afhankelijk van het antwoord op de vraag, of die
aanspraken als beloning in de zin van dat artikel kunnen worden aangemerkt.
Dit antwoord dient naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te luiden. In
zijn arrest van 28 september 1994 (zaak C-7/93, onder andere gepubliceerd in
TAR 1994, 232) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
weliswaar overwogen, dat een ambtelijk pensioen als door een ambtenaar als A.
ten laste van het ABP wordt genoten deel uitgemaakt van diens beloning, en
derhalve binnen de werkingssfeer van artikel 119 valt, doch beslissend
daarvoor werd geoordeeld, ‘dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd
op grond van de arbeidsverhouding tussen betrokkene en zijn voormalig
werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van artikel 119 ontleende
criterium van de dienstbetrekking’. Van een dienstbetrekking als hier bedoeld
is in het geval van eiseres nimmer sprake geweest, zodat het door A. genoten
pensioen, dat voor hem als beloning in de zin van artikel 119 geldt, voor
eiseres niet als zodanig kan gelden. Het beroep dat door eiseres en de
stichting op artikel 119 van het EEG-verdrag is gedaan kan eiseres dus niet
baten.
Ook het op de Richtlijn gedane beroep kan eiseres niet baten. Nog daargelaten
of eiseres, zoals namens haar is betoogd, gerekend kan worden tot de
beroepsbevolking, als in die richtlijn bedoeld, moet namelijk vastgesteld
worden, dat de Wet VPS -de regeling waaraan eiseres haar recht op verdeling
van het ouderdomspensioen van A. wenst te ontlenen- niet is een ondernemings-
of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid als bedoeld in artikel 2 van
de Richtlijn. Ook de Richtlijn acht de rechtbank derhalve niet van toepassing
op ed aanspraken die eiseres aan de Wet VPS wenst te ontlenen.
Aan het namens eiseres ook nog ingeroepen VN-Vrouwenverdrag komt naar het
oordeel van de rechtbank geen rechtstreekse werking toe, zodat bespreking van
dat verdrag achterwege kan blijven. Derhalve moet tenslotte nog beoordeeld
worden, of het in artikel 26 van het IVBPR neergelegde discriminatieverbod
aan toepassing van artikel 12 van de Wet VPS in de weg staat. Dit is naar het
oordeel van de rechtbank reeds hierom niet het geval, omdat naar vaste
jurisprudentie het door dat artikel bestreken onderscheid niet verboden is,
indien daarvoor redelijke en objectieve gronden aanwijsbaar zijn. Wat de in
het eerste lid van artikel 12 van de Wet VPS neergelegde eerbiedigende
werking betreft kan in dat verband gewezen worden op het feit, dat voor de
personen wier huwelijk is geëindigd door echtscheiding tussen 27 november
1981 en 1 mei 1995 geen nadere voorziening geboden is, omdat die al getroffen
is in de jurisprudentiële regeling van het zgn. pensioenarrest van de Hoge
Raad (HR d.d. 27 november 1981, B./V.
., NJ 1982/503) Ook de in dit geding omstreden voorwaarden, waarvan het
vervuld zijn op grond van het tweede lid van genoemd artikel 12
doorslaggevend is voor de vraag of al dan niet aanspraak op
pensioenverevening kan worden gemaakt, acht de rechtbank aan bedoeld
criterium te voldoen. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze
bepaling, die bij amendement aan het oorspronkelijke wetsvoorstel is
toegevoegd, is gestreefd naar een evenwichtige verdeling van de rechten en
plichten over vereveningsgerechtigden en vereveningsplichtigen. Met name de
door de Wet VPS gemaakte inbreuk op de rechtszekerheid van laatstgenoemde
groep is aanleiding geweest voor matiging van de pensioenverdeling (één
vierde deel in plaats van de helft)en het stellen van eisen aan de
huwelijksduur en de aanwezigheid van minderjarige kinderen tijdens het
huwelijk. Waar aan de objectiviteit van deze criteria niet getwijfeld hoeft
te worden, is de rechtbank ook van de redelijkheid daarvan voldoende
overtuigd. De gedachte dat eerst de lange duur van het huwelijk -en de daarin
plaats gehad hebbende gezamenlijke inspanning om pensioenrechten op te
bouwen- een inbreuk op die rechtszekerheid rechtvaardigt, komt de rechtbank
gelet op de aard van de te regelen materie niet onlogisch voor. Voor een
dergelijke inbreuk zal immers een zwaarwegend argument voorhanden moeten
zijn, en niet elke gezamenlijke inspanning zal voldoende gewicht in de
schaal kunnen leggen. De voorwaarde betreffende minderjarige kinderen tijdens
het huwelijk houdt verband met het feit, dat juist die omstandigheid in het
verleden veelvuldig in de weg stond aan het ontplooien van beroepsmatige
activiteiten door vrouwen, en zodoende aan het opbouwen van eigen
pensioenrechten.
Het geheel van deze overwegingen overziende komt de rechtbank tot de slotsom,
dat het primaire besluit van 12 mei 1995 niet op een der in administratief
beroep en beroep bij deze rechtbank aangevoerde gronden voor vernietiging in
aanmerking komt. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te doen hetgeen
verweerder had behoren te doen, namelijk beslissen tot ongegrondverklaring
van het administratief beroep van eiseres, en voorts, met toepassing van het
reeds genoemde artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Mede gelet op deze
materiele uitkomst van het beroep acht de rechtbank geen termen aanwezig een
der partijen te veroordelen in de proceskosten van de andere partij.
Beslist wordt dan ook als volgt.
5. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage,
RECHTDOENDE:
Verklaart het beroep van de stichting niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van eiseres gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart, onder bepaling dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit, het administratief beroep van eiseres tegen het besluit
van 12 mei 1995 alsnog ongegrond;
Verstaat dat de stichting Pensioenfonds ABP aan eiseres het door haar
betaalde griffierecht ad ƒ 200 zal vergoeden.
6. Rechtsmiddel
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 van de Awb
kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de datum
van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad
van Beroep.
Rechters
Mrs. P. Poustochkine, C.I. Blok-Bitter en J.F. Miedema