Instantie: Hof ‘s-Gravenhage, 10 januari 1997

Instantie

Hof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De stiefvader is van mening dat de vordering van de dochter jegens hem tot
vergoeding van schade op grond van onrechtmatige daad is verjaard. Het
seksueel misbruik met de dochter heeft zich afgespeeld vanaf haar tiende jaar
tot haar vijftiende jaar. Op haar 22e is zij naar het Riagg gegaan voor hulp.
Dit heeft niets opgeleverd. Op haar zevenentwintigste is zij weer hulp gaan
zoeken en dit leidde ertoe dat zij in mei 1993 aangifte heeft gedaan. De
verjaringstermijn is gaan lopen op het moment dat de dochter zich de aard en
omvang van de schade bewust is geworden, hetgeen pas het geval was op het
moment van de aangifte in mei 1993. De rechtbank overweegt dat immers pas
sprake is van bekendheid met de schade veroorzaakt door seksueel misbruik, op
het moment van een gedraging van de benadeelde waaruit blijkt van besef dat
het seksueel misbruik voor de daarvoor aansprakelijke persoon kan leiden tot
gevolgen van strafrechtelijke of vermogensrechtelijke aard.
De aan de aangifte voorafgegane psychosociale begeleiding van de dochter door
de Riagg in de jaren 1986 en 1991 moet volgens het hof veeleer worden gezien
als een onderdeel van het proces van bekendwording van de door het seksueel
misbruik veroorzaakte schade. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank
Dordrecht.

Volledige tekst

Het geding

Bij exploot van dagvaarding van 12 oktober 1995 is de stiefvader in hoger
beroep gekomen van het (tussen)vonnis van 20 september 1995 door de rechtbank
te Dordrecht in conventie gewezen.

Voor de loop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen
daaromtrent door de rechtbank in dat vonnis is overwogen.

Bij memorie van grieven heeft de stiefvader één grief tegen het bestreden
vonnis gericht, welke door de dochter bij memorie van antwoord is bestreden.
Daarbij zijn door haar producties overgelegd.

De partijen hebben de procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank
onder de overwegingen 1, 2 en 3 heeft vermeld.
De dochter is bij het bestreden vonnis in conventie toegelaten te bewijzen
feiten en/of omstandigheden waaruit het door haar gestelde seksuele misbruik
van haar door de stiefvader kan worden afgeleid.

2. De stiefvader heeft als grief tegen dat deel van het vonnis aangevoerd,
dat de vordering van de dochter jegens hem tot vergoeding van schade op grond
van onrechtmatige daad is verjaard en dat de dochter in haar vordering niet
ontvankelijk had moeten worden verklaard, danwel dat haar vordering had
moeten worden afgewezen. De dochter was immers, volgens hem, tenminste vanaf
1982 doch zeker vanaf 1986 bekend met zowel de dader van de door haar
beweerde onrechtmatige daad, als de daardoor veroorzaakte (psychische)
schade. Vóór de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg op 18 maart
1994 is de verjaringstermijn verstreken (nl. op 1 januari 1993) doordat niet
eerder aanspraak is gemaakt op schadevergoeding.

3. Volgens de dochter, geboren in 1964, heeft het seksueel misbruik
plaatsgevonden in de periode 1974 tot maart 1979, derhalve gedurende haar
minderjarigheid. In 1979 heeft zij met haar moeder de politie bezocht, maar
is geen aangifte opgenomen. Zij heeft het ouderlijk huis verlaten en haar
intrek genomen bij familieleden en is nooit teruggekeerd naar huis.
Eerst in 1986 werd zij door de huisarts verwezen naar de RIAGG in verband met
problemen in de relationele sfeer. De gesprekken bij de RIAGG hebben haar
toen niet verder kunnen helpen.
In september 1991 heeft zij opnieuw hulp gezocht bij een hulpverlenende
instantie in verband met relationele problemen die zij toen zelf in verband
bracht met seksueel misbruik in het verleden. Daarna heeft zij gedurende vele
jaren psychosociale begeleiding gehad. In mei 1993 deed zij aangifte bij de
politie van het seksueel misbruik door de stiefvader. De verjaringstermijn is
gaan lopen op het moment dat de dochter zich de aard en omvang van de schade
bewust is geworden, hetgeen pas het geval was op moment van de aangifte in
maart 1993, subsidiair het moment van gericht hulpzoeken in september 1991.

4. Dienaangaande zij het volgende overwogen. Van bekendheid met de schade,
veroorzaakt door seksueel misbruik, als bedoeld in artikel 3:310, eerste lid,
BW is pas sprake in geval van een gedraging van de benadeelde waaruit blijkt
van besef dat het seksueel misbruik voor de daarvoor aansprakelijke persoon
kan leiden tot gevolgen van strafrechtelijke of vermogensrechtelijke aard.
Noch gesteld noch gebleken is dat vóór 18 mei 1993, de dag waarop de dochter
van het seksueel misbruik aangifte heeft gedaan, een zodanige gedraging van
de dochter heeft plaatsgevonden. De daaraanvoorafgegane psycho-sociale
begeleiding van de dochter door de RIAGG in de jaren 1986 en 1991 moet
volgens het hof veeleer worden gezien als een onderdeel van het proces van
bekendwording van de door het seksueel misbruik veroorzaakte schade. De
onderhavige rechtsvordering is derhalve niet verjaard, zodat de grief moet
worden verworpen.
5. Het bestreden vonnis, voorzover het beroep daartegen is gericht, dient te
worden bekrachtigd.

6. De stiefvader zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen
in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 12 oktober 1995, in
conventie tussen partijen gewezen, voorzover het beroep daartegen is gericht;

verwijst de zaak terug naar die rechtbank voor de verdere behandeling en ter
uitvoering van het in dat vonnis bepaalde;

veroordeelt de stiefvader in de kosten van het geding in hoger beroep aan de
zijde van de dochter gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 1585,
gespecificeerd als volgt:
– ƒ 560 wegens vast recht,
– ƒ 1025 aan salaris voor de procureur,
te betalen aan de griffier van dit hof die daarmee zal handelen
overeenkomstig het bepaalde in artikel 57b Rv.

Rechters

Mrs Von Brucken Fock, Van den Wildenberg, Simonis