Instantie: Commissie gelijke behandeling, 10 februari 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster was als uitzendkracht werkzaam bij de wederpartij. Verzoekster
is moslim en uit deze geloofsovertuiging door het dragen van een hoofddoek.
Verzoekster werd tijdens de werkzaamheden door haar collega’s vanwege haar
hoofddoek uitgelachen. Omdat het productieproces hierdoor verstoord raakte,
is verzoekster weggestuurd.
De Commissie overweegt dat de wederpartij bij verstoring van het produktieproces
maatregelen kan nemen jegens degenen die dit veroorzaken. In plaats daarvan
is echter de arbeidsverhouding met verzoekster beëindigd.
De Commissie is van oordeel dat de wederpartij, nu zij de negatieve houding
van haar personeelsleden als gegeven heeft beschouwd en tot uitgangspunt
van haar eigen handelen heeft gemaakt, hun discriminerende houding heeft
overgenomen in plaats van bestreden. De Commissie concludeert op grond
hiervan dat de wederpartij direct onderscheid op grond van godsdienst heeft
gemaakt als bedoeld in artikel 5 lid 1 onderdeel b AWGB.
Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 9 januari 1996 verzocht mevrouw (…) te Enschede (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag
of (…) te Enschede (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft
gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit en is van Marokkaanse
afkomst. Zij is moslim en draagt om religieuze redenen een hoofddoek. Verzoekster
is via een uitzendbureau bij de wederpartij werkzaam geweest. Het dragen
van een hoofddoek door verzoekster zou bij de medewerksters onderling te
veel problemen met zich brengen. Verzoekster is van mening dat de wederpartij
door haar om deze reden weg te sturen onderscheid heeft gemaakt als bedoeld
in de AWGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 11 juni 1996. Wegens
familie-omstandigheden van verzoekster is de zitting verplaatst naar 4
september 1996. De Commissie heeft in raadkamer van 4 september 1996 besloten
naar aanleiding van hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, het onderzoek
te heropenen, ten einde nadere inlichtingen te verkrijgen van het uitzendbureau
waarbij verzoekster was ingeschreven. Na ontvangst van een brief van 2
december 1996 van het uitzendbureau kon het onderzoek worden afgesloten.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– mw. mr. E.F Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie, waarvan
de leden als vermeld onder 2.2. deel uitmaken.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit, is van Marokkaanse
afkomst en moslim. Verzoekster uit deze geloofsovertuiging onder meer door
het dragen van een hoofddoek.

3.2. Verzoekster is in oktober 1995 via een uitzendbureau als inpakhulp
werkzaam geweest bij de wederpartij, een inpakbedrijf. Zij heeft gedurende
vier uur bij de wederpartij gewerkt. Tijdens haar werk werd zij door de
productieleidster gevraagd om diezelfde dag tot 21.00 uur door te werken.
Daarmee stemde zij in. Ruim een uur later werd verzoekster meegedeeld dat
dat niet meer nodig was.

De standpunten van partijen

3.3. Verzoekster stelt het volgende.

Het uitzendbureau deelde verzoekster mee dat er nog diezelfde middag voor
vier uur werk en mogelijk meer bij de wederpartij was. Tijdens haar werk
voor de wederpartij werd verzoekster gevraagd diezelfde dag tot 21.00 uur
door te werken. Ruim een uur nadat dit gevraagd was, deelde de productieleidster
echter mee dat het niet meer nodig was. Bij terugkomst van verzoekster
op het uitzendbureau heeft een medewerkster gebeld naar de wederpartij
om te vragen wat er aan de hand was. Aan de medewerkster van het uitzendbureau
is toen meegedeeld dat de collega’s van verzoekster lachten om de hoofddoek
van verzoekster en dat men verzoekster niet meer wilde hebben om problemen
in het bedrijf te vermijden.

3.4. De wederpartij stelt het volgende.

Bij de wederpartij werken mensen van allerlei nationaliteiten samen, waaronder
ook moslimvrouwen met een hoofddoek. Er werkt een zestal mensen in vaste
dienst, aangevuld met uitzendkrachten, afhankelijk van het aanbod variërend
van 8 tot 20 medewerkers. Hoewel de samenwerking over het algemeen prima
verloopt, komt het wel eens voor dat er problemen tussen de werknemers
optreden. Uit ervaring is het de wederpartij bekend dat meisjes met hoofddoeken
wel eens worden geplaagd. Indien dit door de wederpartij wordt opgemerkt,
probeert deze de problemen in een gesprek aan de orde te stellen en op
te lossen. De productieleidster ziet toe op de naleving van de productienormen
en op eventuele verstoringen van het werkproces. Zij is degene die direct
beoordeelt of een medewerker al dan niet goed functioneert. Dat kan soms
kortaf worden meegedeeld. Het voorval dat door verzoekster is genoemd,
is de wederpartij niet bekend.

Ook de productieleidster kon zich niets herinneren toen haar daarnaar gevraagd
werd.

3.5. Bij brief van 2 december 1996 heeft het betrokken uitzendbureau onder
meer het navolgende medegedeeld.

De wederpartij heeft aan het uitzendbureau aangegeven dat verzoekster door
andere uitzendkrachten werd uitgelachen, vermoedelijk vanwege haar hoofddoek.
Omdat men dit erg vervelend en sneu voor haar vond, is haar verteld dat
zij haar werkzaamheden beter kon beëindigen. De hoofddoek was niet de reden
dat het werk is beëindigd. De wederpartij leent regelmatig uitzendkrachten
in, zonder daarbij onderscheid te maken tussen autochtonen en allochtonen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid heeft gemaakt
op grond van godsdienst door de arbeidsrelatie met verzoekster te beëindigen
wegens de reacties van haar collega’s op het dragen van een hoofddoek.

Artikel 5, eerste lid, onderdeel b AWGB bepaalt onder meer dat het maken
van onderscheid verboden is bij het beëindigen van een arbeidsverhouding.

Ook als het gemaakte onderscheid niet de enige of doorslaggevende grond
voor beëindiging van de arbeidsverhouding is geweest, maar daarbij mede
een rol speelde is van een door de AWGB verboden onderscheid sprake.
Het eerder wegsturen van verzoekster dan haar was medegedeeld dient onder
beëindiging als hierbedoeld te worden begrepen.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst. Onder onderscheid wordt zowel direct
als indirect onderscheid begrepen. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde discriminatiegronden.
Indirect onderscheid op grond van godsdienst is onderscheid, dat op grond
van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst direct onderscheid
op grond van godsdienst tot gevolg heeft.

In artikel 2, eerste lid, AWGB wordt bepaald dat het in de wet neergelegde
verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid
dat objectief gerechtvaardigd is.

4.2. Ten aanzien van de vraag of het handelen van de wederpartij de discriminatiegrond
godsdienst betreft, overweegt de Commissie als volgt.

Het begrip godsdienst dat in de AWGB als non-discriminatiegrond is opgenomen,
omvat niet alleen het huldigen van een geloofsovertuiging, maar ook het
zich daarnaar gedragen (Tweede Kamer, 1990-1991, 22014, nummer 5, pag.
39/40. Vergelijk ook Tweede Kamer, 1975-1976, 13872, nummer 3, pag.29).
Gedragingen die, mede gelet op hun karakter en op de betekenis van godsdienstige
voorschriften en regels, een rechtstreekse uitdrukking geven aan de godsdienstige
overtuiging, worden tevens beschermd door het verbod van onderscheid op
grond van godsdienst. Het dragen van een hoofddoek kan één van die uitdrukkingen
zijn van de geloofsovertuiging van een moslimvrouw. De Commissie stelt
op grond van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht vast, dat voor
verzoekster het dragen van een hoofddoek verbonden is aan haar geloofsovertuiging.

De Commissie concludeert dan ook, dat in deze zaak godsdienst de grond
voor mogelijk onderscheid is en dat het handelen van de wederpartij dient
te worden getoetst aan het wettelijk verbod op het maken van dit onderscheid.

4.3. Ten aanzien van de vraag of het handelen van de wederpartij valt onder
de reikwijdte van artikel 5, eerste lid, AWGB nu het uitzendbureau en niet
de wederpartij de werkgever van verzoekster is, overweegt de Commissie
als volgt.

Artikel 5 AWGB heeft betrekking op arbeidsverhoudingen. Onder het begrip
arbeidsverhouding valt in de eerste plaats de arbeidsovereenkomst. Het
begrip arbeidsverhouding is echter ruimer: hieronder vallen alle vormen
van arbeid waarin onder gezag van anderen arbeid wordt verricht (Tweede
Kamer, 1990-1991, 22014, nummer 3, pag. 16/17).
De Commissie stelt op grond van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht
vast, dat de wederpartij zeggenschap heeft over de uitvoering van de in
het kader van de overeenkomst met het uitzendbureau door werknemer te verrichten
arbeid en over in verband daarmee te geven opdrachten en aanwijzingen.
Mitsdien concludeert de Commissie dat verzoekster onder gezag van de wederpartij
arbeid verrichtte en derhalve sprake was van een arbeidsverhouding als
bedoeld in artikel 5, eerste lid, AWGB.

De klacht van verzoekster betreft feitelijk niet het handelen van de directeur
maar dat van de productieleidster. Gedragingen van personeel, in dienst
van de wederpartij, worden echter aan de laatste toegerekend.

4.4. Met betrekking tot hetgeen feitelijk is voorgevallen overweegt de
Commissie als volgt.

Vaststaat dat verzoekster werd uitgelachen door de collega’s. Volgens verzoekster
heeft de wederpartij aan het uitzendbureau telefonisch laten weten dat
dit vanwege de hoofddoek was. Het uitzendbureau stelt schriftelijk dat
het vermoedelijk vanwege de hoofddoek was. Nu de wederpartij heeft gesteld
uit ervaring bekend te zijn met het plagen door collega’s van meisjes met
hoofddoeken en niet heeft betwist dat dit ook bij verzoekster het geval
was, gaat de Commissie ervan uit dat verzoekster vanwege het dragen van
de hoofddoek werd uitgelachen.

De wederpartij heeft voorts ter zitting aangevoerd zich het voorval niet
te kunnen herinneren, maar ermee bekend te zijn dat de productieleidster
werknemers die storend werken uit het productieproces verwijdert. Nu verzoekster
heeft gesteld van het uitzendbureau vernomen te hebben dat de wederpartij
de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd om problemen in het bedrijf te vermijden,
hetgeen aansluit bij het algemene beeld dat de wederpartij heeft geschetst,
acht de Commissie het aannemelijk dat de beëindiging van de arbeidsverhouding
een gevolg was van de reactie van collega’s op het dragen van een hoofddoek
door verzoekster.

4.5. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van direct
onderscheid of indirect onderscheid. Daarover overweegt de Commissie het
volgende.

In 4.2 is met betrekking tot het dragen van een hoofddoek door verzoekster
vastgesteld dat het handelen van de wederpartij getoetst dient te worden
aan het verbod op het maken van onderscheid op grond van godsdienst. Het
antwoord op de vraag of sprake is van direct of indirect onderscheid, is
afhankelijk van het geheel van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Indien het dragen van de hoofddoek als zodanig een grond is voor het maken
van onderscheid, wordt rechtstreeks verwezen naar de desbetreffende discriminatiegrond
en is derhalve sprake van direct onderscheid zoals verboden in de AWGB.

Indien het dragen van de hoofddoek evenwel níet als zodanig een grond is
voor het maken van onderscheid, kan sprake zijn van indirect onderscheid.

In dit laatste geval is er sprake van een handelen van de wederpartij dat
op het eerste gezicht neutraal genoemd wordt omdat niet direct wordt verwezen
naar een discriminatiegrond, maar dat wél tot gevolg heeft dat direct onderscheid
op grond van godsdienst wordt gemaakt (Zie bijvoorbeeld Commissie gelijke
behandeling, oordeelnummer 96-85 d.d. 17 oktober 1996. In deze zaak was
sprake van kledingvoorschriften die werden gesteld uit veiligheidsoverwegingen).

De wederpartij stelt dat, indien verstoringen van het productieproces optreden,
maatregelen worden genomen. De Commissie overweegt dat het optimaal laten
verlopen van een productieproces en het treffen van maatregelen in het
kader daarvan in het algemeen als een neutraal handelen kunnen worden beschouwd
waarbij niet direct wordt verwezen naar een discriminatiegrond. Bij de
wederpartij is echter geen sprake van een neutraal handelen vanwege het
volgende.

In deze zaak betreft de verstoring van het productieproces het uitlachen
door personeelsleden van verzoekster vanwege haar hoofddoek en de veronderstelde
gevolgen daarvan voor het productieproces. De werkgever staan daartoe verschillende
middelen ter beschikking, zoals het voeren van gesprekken met of, indien
nodig, disciplinaire maatregelen jegens degenen die een dergelijk gedrag
vertonen. Geconstateerd moet worden dat de wederpartij de negatieve houding
van de desbetreffende personeelsleden als gegeven heeft beschouwd en tot
uitgangspunt van het eigen handelen heeft gemaakt. Immers, de wederpartij
heeft geen maatregelen getroffen jegens de collega’s die het productieproces
verstoorden door hun gedrag, maar in plaats daarvan de arbeidsverhouding
met verzoekster beëindigd. Door bedoelde gedragingen ten grondslag te leggen
aan haar beslissing heeft de wederpartij een discriminerende houding overgenomen
in plaats van bestreden.

Dit betekent dat het dragen van de hoofddoek mede de grond vormde voor
de wederpartij om de arbeidsverhouding te beëindigen. De Commissie concludeert
mitsdien dat de wederpartij direct onderscheid heeft gemaakt op grond van
godsdienst en derhalve heeft gehandeld in strijd met de AWGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Enschede door het
voortijdig beëindigen van de arbeidsverhouding met mevrouw (…) te Enschede,
direct onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet gelijke behandeling
en derhalve in strijd met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. den Boer(lid Kamer), mw. mr. E.F Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)