Instantie: Rechtbank Utrecht, 6 maart 1997

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Eiseres is de wettelijk vertegenwoordigster en moeder van M. M is de
kleindochter van gedaagde. De kleindochter is op 12 jarige leeftijd seksueel
misbruikt door haar opa. Gedaagde is hiervoor veroordeeld. Eiseres vordert ƒ
10 000 immateriële schadevergoeding en ƒ 710 materiële schadevergoeding. De
immateriële schadevergoeding wordt toegewezen en ƒ 600 materiële
schadevergoeding (kosten deskundige-rapportage).

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding

1.1 Eiseres, hierna te noemen: `B’, heeft gedaagde, verder te noemen: `G’, in
kort geding doen dagvaarden en op de dienende dag, woensdag 26 februari 1997,
van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van
dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.

1.2 B heeft vervolgens haar vordering bij monde van haar procureur doen
toelichten mede aan de hand van overgelegde pleitnotities en producties.

1.3 G heeft daarop bij monde van zijn procureur verweer gevoerd, mede aan de
hand van een overgelegde pleitnota en producties.

1.4 Na voortgezet debat, waarbij ook door B zelf en de door haar in deze
procedure vertegenwoordigde minderjarige dochter, hierna te noemen `Marga’,
enige inlichtingen zijn verschaft, hebben partijen de stukken overgelegd en
vonnis gevraagd.

2. De vaststaande feiten

2.1 B en Marga zijn respectievelijk een dochter en kleindochter van G.

2.2 Op 13 september 1994 hebben Marga en B bij de regiopolitie Utrecht
respectievelijke aangifte en klacht gedaan van door G bij Marga op twaalf- of
dertienjarige leeftijd gepleegde ontucht en een poging tot verkrachting.

2.3 Voor onder meer de in 2.2 genoemde feiten is G bij vonnis van 9 december
1994, door de meervoudige kamer van strafzaken van deze rechtbank veroordeeld
tot 19 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een
proeftijd van 2 jaar, hierna te noemen: `het vonnis van de rechtbank’. Deze
rechtbank heeft verklaard dat G ontucht heeft gepleegd met de op dat moment
aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde kleindochter Marga en dat G heeft
gepoogd Marga te verkrachten. G heeft binnen de daarvoor openstaande termijn,
tegen dit vonnis geen hoger beroep aangetekend, zodat het betreffende vonnis
in kracht van gewijsde is gegaan.

2.4 Op 8 november 1996 heeft de orthopedagoge/psychologe drs. R. Prins-Booij
uit Bergen een rapport uitgebracht, hierna te noemen: `het overgelegde
rapport’, over de psychische gevolgen voor Marga van de in 2.2 bedoelde
gebeurtenis. In haar rapport schrijft drs. R. Prins-Booij onder meer, dat
zij:
`(…) de schade die Marga heeft ondervonden en ondervindt van het door haar
grootvader gepleegde feit ernstig acht. Deze is traumatiserend geweest en
heeft haar leven op het gebied van emotioneel, cognitief en lichamelijk
welbevinden negatief beïnvloed. Ze heeft hier nu in feite al vier jaar onder
geleden en haar lijden is nog niet voorbij. (…)’.

2.5 B heeft G in haar brief van 30 mei 1996 aansprakelijk gesteld voor de
door haar gelden materiële en immateriële schade en hem verzocht de door
Marga geleden schade te vergoeden.

2.6 G heeft de gevraagde schadevergoeding aan B niet betaald.

3. Het geschil en de beoordeling

3.1 Voor de inhoud en de grondslagen van de vordering van B wordt verwezen
naar het aan dit vonnis gehechte exploot van dagvaarding. De stellingen van
de dagvaarding. De stellingen van de dagvaarding en de daarin omschreven
vordering dienen als hier ingelast te worden beschouwd.

3.2 G stelt primair dat B geen spoedeisend belang (meer) heeft bij een
onverwijlde voorziening, omdat er inmiddels ruim twee jaar zijn verlopen
sinds de aanhouding door de politie en de veroordeling van G door de
rechtbank. Daarnaast stelt G zich op het standpunt dat het door B gevorderde
geldbedrag te hoog is. Op grond hiervan concludeert G primair tot afwijzing
van de vordering. Subsidiair vraagt G, bij een eventuele toewijzing van de
vordering, een lager bedrag vast te stellen met veroordeling van elke partij
in de eigen proceskosten.

3.3 De door B gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor
toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan
aanleiding, als het bestaan (en de omvang) van de vordering in hoge mate
aannemelijk is, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een
onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van
terugbetaling – bij afweging van de belangen van partijen – aan toewijzing
niet in de weg staat.

3.4 B heeft haar spoedeisende belang bij de vordering voldoende aannemelijk
gemaakt. De stelling van G dat B geen spoedeisend belang (meer) heeft bij een
onverwijlde voorziening omdat er inmiddels ruim twee jaar zijn verlopen sinds
de aanhouding door de politie en de veroordeling van G door de rechtbank,
doet daaraan niet af. Het is inmiddels immers algemeen bekend dat in gevallen
als het onderhavige, benadeelden vaak een lange termijn nodig hebben om tot
een besluit te komen om een pleger van een zodanige handeling in rechte aan
te spreken. Daarnaast wordt het in gevallen als de onderhavige van groot
belang geacht dat spoedig een uitspraak wordt gedaan, zonder onnodig lange
gerechtelijke procedures. De door B in deze kwestie genomen termijn is in dit
kader bezien dan ook niet onbegrijpelijk lang.

3.5 Nu het vonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan, wordt
het hoogst aannemelijk geacht dat B in een eventuele bodemprocedure zal
slagen in het bewijs van het onrechtmatig handelen van G jegens Marga.

3.6 Gelet op de aard van de door G jegens Marga gepleegde onrechtmatige
handelingen heeft B met het overgelegde rapport voldoende aannemelijk gemaakt
dat Marga door die gedragingen aanzienlijke psychische schade heeft
opgelopen. De hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding kan ook
niet als buitensporig of onredelijk beschouwd worden. De door B gevorderde
immateriële schade is dan ook volledig voor toewijzing vatbaar.

3.7 Voorzover de gevorderde materiële schadevergoeding betreft de kosten van
de rapportage door Mevrouw Prins-Booij ad ƒ 600, is evenzeer voldoende
aannemelijk gemaakt dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat deze
kosten in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen. De eigen bijdrage
voor de rechtshulp is begrepen in de na te melden kostenveroordeling en komt
daarom niet in aanmerking voor zelfstandige toewijzing.

3.8 Er worden geen termen aanwezig geacht de kosten tussen partijen geheel of
ten dele te compenseren. G zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de
kosten van dit geding worden veroordeeld. Aangezien B een toevoeging is
verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, zal de G deze kosten aan
de griffier van de rechtbank dienen te voldoen.

4 De beslissing

De president:

4.1 veroordeelt G aan eisers, als wettelijk vertegenwoordigster van Marga de
L, te betalen te betalen een bedrag van ƒ 10 000 (tien duizend gulden) als
voorschot op de vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden
immateriële schadevergoeding,

4.2 veroordeelt G aan eiseres, als wettelijk vertegenwoordigster van Marga de
L, te betalen een bedrag van ƒ 600 (zes honderd gulden) als vergoeding van
door haar geleden materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rechte
vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening;

4.3 veroordeelt G in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van B begroot op ƒ 1500 voor salaris voor de procureur en op ƒ 412,33
voor verschotten;

4.4 bepaalt dat G de onder 4.3 vermelde kosten dient uit te betalen aan de
griffier van de rechtbank, op de voet van artikel 57b Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering;
4.5 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.6 wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Rechters

Mr. W.L. de Koning-Beij