Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 21 maart 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


In eerste instantie eisen zowel de werkgever als de werkneemster ontbinding
wegens gewichtige reden. P eist daarbij een smartengeld van ƒ 10.000. De
kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst, met toekenning van een
symbolisch bedrag van ƒ 500 aan smartengeld op grond van het feit dat, hoewel
geen van beide partijen een verwijt kan worden gemaakt van de ontstane
situatie, S verweten kan worden dat hij het initiatief tot de relatie heeft
genomen. Partijen krijgen één dag de tijd om hun verzoek in te trekken. Tegen
dit laatste punt richt zich de grief bij de Rechtbank. Deze beslist dat een
termijn van minder dan één dag niet kan worden beschouwd als een termijn die
de verzoeker in de gelegenheid stelt om een afgewogen oordeel omtrent het al
dan niet intrekken van het verzoek te geven, hetgeen betekent dat er sprake
is van verzuim van essentiële vormen. Bij de Hoge Raad klaagt P over het feit
dat de Rechtbank desondanks de beschikking heeft bekrachtigd, omdat het hoger
beroep er niet toe strekte een nieuwe beoordeling van het inleidend verzoek
te krijgen. Deze overweging geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting.

Volledige tekst

5. Desondanks heeft de rechtbank de beschikking van de kantonrechter niet
vernietigd. Zij heeft dat niet gedaan om de reden die zij vermeldt in r.o. 7:
S. heeft in zijn schriftelijke reactie op het beroepschrift van P. en ook
door niet in beroep te komen van de beschikking van de kantonrechter,
duidelijk gemaakt dat hij zich kan verenigen met de beschikking van de
kantonrechter. De rechtbank leidt hieruit af dat ook wanneer hem een ruimere
termijn zou zijn gegund, hij het verzoek niet zou hebben ingetrokken en dat
hij dit ook niet zal doen indien de rechtbank hem die ruimere termijn alsnog
toestaat. Dat betekent, aldus de rechtbank, dat ook wanneer P. haar
tegenverzoek intrekt, het verzoek van S. en de beslissing daarop van de
kantonrechter blijft staan. Vervolgens heeft zij, na te hebben geconcludeerd
dat P. geen redelijk belang heeft “bij het instellen van dit hoger beroep dat
enkel ten doel heeft dat haar een nieuwe termijn wordt gesteld om haar
verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te trekken”, de
beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en P. als de in het ongelijk
gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

6. P. is van deze beschikking met een op 12 augustus 1996 bij de Hoge Raad
ingekomen verzoekschrift in cassatie gekomen. Dat is tijdig, nu de
beschikking van de rechtbank van 11 juni 1996 dateert en 11 augustus 1996 een
zondag was. Het cassatiemiddel bevat drie (sub)onderdelen. S. heeft
schriftelijk aan de griffie van de Hoge Raad laten weten geen verweerschrift
in cassatie in te dienen.

Bespreking van het cassatiemiddel
Ontvankelijkheid in cassatie
7. De cassatieklachten hebben betrekking op de beslissing van de rechtbank
omtrent de ontvankelijkheid van het appel en op de taak van de appelrechter
na gegrondbevinding daarvan, op de door de rechtbank uitgesproken
proceskostenveroordeling en op het oordeel van de rechtbank dat P. bij het
stellen van een termijn als bedoeld in art. 7A:1639w lid 9 BW geen belang
heeft. Dit zo zijnde, meen ik dat P. in haar cassatieberoep ontvangen kan
worden, ook al bevat het cassatiemiddel niet expliciet een van de bekende
formuleringen voor het doorbreken van het appel- en cassatieverbod. Zie voor
rechtspraak over de ontvankelijkheid in cassatie onder meer HR 18 december
1987, NJ 1988, 351; HR 24 februari 1989, NJ 1989, 434; HR 20 oktober 1989, NJ
1990, 160; HR 22 december 1989 en 22 juni 1990, NJ 1990, 704; HR 9 oktober
1992, NJ 1992, 771 en HR 22 september 1995, NJ 1996, 38.

De cassatieklachten
8. Voorafgaande aan de bespreking van het cassatiemiddel plaats ik de
volgende kanttekeningen bij de beslissing van de rechtbank (zie ook hierna
nr. 12):
a. de ontvankelijkheid van het appel moet ambtshalve worden beoordeeld, maar
of deze plicht zich ook uitstrekt tot de duur van de termijn van art.
7A:1639w lid 9 BW, betwijfel ik. In cassatie doet dit er echter niet meer
toe, omdat de rechtbank de tweede grief die ook op de duur van de termijn
betrekking had, gegrond heeft geoordeeld.
b. zodra er een grief wordt aangevoerd waarin geklaagd wordt over het buiten
het toepassingsgebied treden van art. 7A:1639w BW, is dat reeds voldoende
voor ontvankelijkheid. Niet nodig is dat de grief gegrond is (o.m. HR 15
november 1991, NJ 1992, 119; HR 24 april 1992, NJ 1992, 672). Dat de
rechtbank dit anders heeft gedaan, is evenwel geen grond voor vernietiging,
zeker niet nu zij de tweede grief gegrond heeft bevonden.
c. de tweede grief van P. over het buiten het toepassingsgebied treden van
art. 7A:1639w BW is door de rechtbank “gelezen” als een klacht over het
verzuim van essentiele vormen. Dat is een wel erg vrije interpretatie, maar
wel een die beter recht doet aan de bedoeling van P. met de grief. In
cassatie klaagt P. hierover, begrijpelijkerwijs, niet.

9. De gegrondheid van de tweede grief zou hebben moeten leiden tot
vernietiging van de beschikking van de kantonrechter, voor zover daarin
partijen slechts een dag was gegund om het verzoek in te trekken en tot het
alsnog verlenen van een ruimere termijn. De rechtbank heeft dit echter niet
gedaan, omdat zij heeft geoordeeld dat P. daarbij geen belang heeft.
Onderdeel I sub a noemt dit onjuist, maar miskent dat een appel,
ondanks gegrondbevinding van een of meer grieven, ook kan stranden op gebrek
aan belang (hetzelfde geldt overigens voor iedere procedure in iedere
instantie).

10. Onderdeel I sub b bouwt voort op subonderdeel Ia. Het betoogt
dat nu de rechtbank grief 2 gegrond heeft bevonden, zij P. niet als de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten had mogen veroordelen. Het subonderdeel
faalt, zo al niet wegens gebrek aan belang – de rechtbank heeft de
proceskosten op nihil gesteld -, dan toch omdat art. 429k lid 3 Rv, anders
dan art. 56 Rv voor dagvaardingsprocedures, niet spreekt over de in het
ongelijk gestelde partij, maar de rechter in verzoekschriftprocedures een
discretionaire bevoegdheid verleent om een kostenveroordeling uit te spreken
(o.m. Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, p. 72). In cassatie is de
uitoefening van een dergelijke, discretionaire bevoegdheid niet of nauwelijks
toetsbaar. De beslissing van de rechtbank voldoet ruimschoots aan de normen:
omdat het beroep is verworpen en de beslissing van de kantonrechter is
bekrachtigd, is P. de in het ongelijk gestelde partij.

11. Een andere vraag is of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen
dat P. geen belang heeft bij het stellen van een nieuwe termijn aan partijen
voor het intrekken van het verzoek. Onderdeel II sub a en b klaagt
er in dit verband over dat de rechtbank de schriftelijke reactie van S. op
het beroepschrift van P., buiten beschouwing had moeten laten omdat deze niet
was ingediend door een procureur. Op zichzelf is het juist dat schriftelijke
stukken in beginsel door tussenkomst van een procureur moeten worden
ingediend (art. 429d lid 3 en 429h Rv; Boekman, De verzoekschriftprocedure,
1996, p. 27) en dat dit met de schriftelijke reactie van S. niet gebeurd is.
Het onderdeel faalt evenwel, omdat de rechtbank haar oordeel over het
ontbreken van belang mede heeft doen steunen op de omstandigheid dat S. niet
ook zelf in appel was gekomen van de beslissing van de kantonrechter, en deze
grond de beslissing zelfstandig kan dragen. Voorts merk ik op dat de advocaat
van P. zich blijkens het proces-verbaal heeft gerefereerd aan het oordeel van
de rechtbank of de schriftelijke reactie van S. in het geding kan worden
gebracht. Hoewel een referte geen afstand van recht of prijsgeven van een
verweer inhoudt (o.m. Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen, 1996, nr. 65), heb
ik er toch wel moeite mee dat wat eerst aan de rechter is overgelaten
vervolgens in cassatie als onjuist wordt bestreden, zeker nu het hier om een
procesrechtelijke kwestie gaat.

11. Onderdeel III valt aan de overweging van de rechtbank aan het
slot van de voorlaatste alinea van r.o. 7 dat P. geen redelijk belang heeft
bij het instellen van dit hoger beroep dat enkel ten doel heeft dat haar een
nieuwe termijn wordt gegund om haar verzoek tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst in te trekken. Het onderdeel betoogt dat P. wel belang
had bij het instellen van het beroep en bij vernietiging van de beschikking,
zowel voor haar persoonlijk als in verband met de WW-uitkering (vrijwillig of
onvrijwillig werkloos).

12. Ik meen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat nu P. geen
belang heeft bij het alsnog verkrijgen van een nieuwe termijn, zij ook geen
redelijk belang heeft bij het instellen van het hoger beroep. Zo’n direkt
verband is er niet. Alleen wanneer op voorhand het beroep kansloos was
geweest, zou hiervan sprake hebben kunnen zijn, maar dat was (zeker) niet het
geval, omdat ook S. (incidenteel) had kunnen appelleren.
13. Desalniettemin faalt onderdeel III wegens gebrek aan belang. Ook wanneer
de bestreden overweging wegvalt, blijft staan het terechte oordeel van de
rechtbank dat P. geen belang heeft bij het alsnog verkrijgen van een nieuwe
termijn. Wellicht zou men een lichte aarzeling kunnen hebben of de bestreden
overweging niet ook heeft meegespeeld bij de proceskostenveroordeling, maar
daarover wordt in cassatie niet geklaagd. Gelet op wat ik bij subonderdeel Ib
heb gezegd zou dat m.i. ook niet succesvol zijn geweest.
Ten overvloede: om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering is niet
beslissend wie het ontbindingsverzoek heeft ingediend (CRvB 14 juni 1994, RSV
1994, 257, waarin tevens verdere verwijzingen).
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs Snijders, Korthals Altes, Neleman, Herrmann, Jansen