Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster is bij de wederpartij, een rooms-katholiek ziekenhuis, werkzaam
als pastoraal medewerkster. Zij is vrijzinnig protestant. Haar collega is
katholiek priester. De verhoudingen tussen verzoekster en haar collega zijn
zodanig verstoord geraakt, dat verzoeksters collega niet meer met haar wenst
samen te werken. De wederpartij is voornemens de arbeidsovereenkomst met
verzoekster te beëindigen. Volgens verzoekster houdt de keuze van de
wederpartij om de arbeidsovereenkomst met haar te beëindigen in plaats van
die met haar rooms-katholieke collega verband met haar geloofsovertuiging. De
Commissie acht dit op grond van de feiten en omstandigheden echter niet
aannemelijk.
Verzoekster stelt voorts dat een en ander verband houdt met het feit dat zij
in deeltijd werkzaam is. De wederpartij heeft erkend dat dit bij haar
beslissing mede een rol heeft gespeeld. De Commissie concludeert op grond
daarvan dat de wederpartij onderscheid heeft gemaakt op grond van verschil in
arbeidsduur, doch acht dit objectief gerechtvaardigd. Geen strijd met de wet.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 14 februari 1997 verzocht mevrouw (….) te Den Haag (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of (….) te Roosendaal (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling
(hierna AWGB).
1.2. Verzoekster was parttime werkzaam als protestantse pastor bij de
wederpartij. Nadat verzoekster heeft aangegeven voor een vrijkomende fulltime
functie als pastoraal medewerker in aanmerking te willen komen, zijn er
problemen ontstaan met haar rooms-katholieke collega. De wederpartij heeft
naar aanleiding van deze problemen een verzoek tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter. Verzoekster is van mening
dat het voornemen om de arbeidsrelatie te beëindigen verband houdt met haar
godsdienstige overtuiging en het feit dat zij in deeltijd werkzaam is.
I. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
A. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling genomen.
Verzoekster heeft de Commissie verzocht de spoedprocedure toe te passen. Dit
verzoek is toegewezen. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht.
Partijen zijn vervolgens opgeroepen hun standpunten nader toe te lichten
tijdens een zitting op 18 maart 1997.
B. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (….) (verzoekster)
– dhr. mr. J. Roeloff (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– (….) (directeur patiëntenzorg)
– (….) (pastoraal medewerker)
– (….) (pastoraal medewerker)
– dhr. mr. H.W.P.B. Taminiau (gemachtigde)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. A.K. Kruyt (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer)
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij is een rooms-katholiek ziekenhuis. Op grond van het
patiëntenbestand is er in 1989 voor gekozen de pastorale dienst een
oecumenisch karakter te geven. Om die reden is besloten een pastoraal
medewerker uit de rooms-katholieke kerk en een uit de reformatorische kerk
aan te stellen.
Verzoekster is sinds 1 juli 1989 gedurende 16 uur per week bij de wederpartij
werkzaam als geestelijk verzorgster bij de pastorale dienst. Zij is
vrijzinnig protestant. Op eerdergenoemde datum is tevens een rooms-katholieke
man als pastoraal medewerker benoemd. Hij werd aangesteld voor 40 uur per
week en vervulde sinds juni 1994 de functie van coördinator.
Op 15 maart 1992 is de pastorale dienst uitgebreid met een rooms-katholieke
priester. Ook hij vervulde zijn functie fulltime.
3.2. Doordat verzoeksters oudste collega vertrok, ontstond er met ingang van
1 april 1996 een vacature. Naar aanleiding daarvan heeft verzoekster de
wederpartij te kennen gegeven voor een fulltime dienstverband in aanmerking
te willen komen.
Hierover heeft zij op 10 december 1995 een gesprek gevoerd met de directeur
patiëntenzorg (hierna: de directeur). De directeur heeft tijdens dit gesprek
verklaard ten principale geen bezwaar te hebben tegen uitbreiding van
verzoeksters uren. De omstandigheid, dat het oecumenisch karakter van de
pastorale dienst hierdoor in samenstelling zou veranderen, vormde voor hem
geen probleem. Bovendien waren mogelijke problemen met zalving van zieken in
de praktijk opgelost, doordat dergelijke handelingen in crisissituaties niet
slechts door de priester maar ook door diens collega’s werden verricht. Wel
moest in ieder geval een oplossing komen voor de bereikbaarheid van de
pastorale dienst. Daarbij waren al jaren problemen gezien onder meer de
relatief lage bezetting van de pastorale dienst.
3.3. Verzoeksters collega heeft in eerste instantie niet afwijzend op haar
voorstel gereageerd. Op 20 december 1995 heeft de collega verzoekster een
brief gestuurd, waarin hij een aantal kanttekeningen bij de voorstellen van
verzoekster betreffende de bereikbaarheid van de pastorale dienst heeft
geplaatst.
Vervolgens hebben diverse gesprekken plaatsgevonden. Tijdens deze gesprekken
heeft verzoeksters collega te kennen gegeven niet fulltime met verzoekster te
willen samenwerken.
Om tot een oplossing van deze problemen te komen heeft de wederpartij een
organisatie-adviesbureau ingeschakeld, waarna gesprekken onder begeleiding
van een psycholoog hebben plaatsgevonden. Tijdens één van deze gesprekken
heeft de collega aangegeven helemaal niet meer met verzoekster te willen
samenwerken. Het organisatie-adviesbureau heeft de opdracht vervolgens
teruggegeven aan de directie.
In het eindverslag van het organisatie-adviesbureau is onder meer gesteld dat
het kernconflict een ernstig verstoorde vertrouwensrelatie is tussen
verzoekster en haar collega. Door een gebrekkige en onvolledige manier van
communiceren zijn er interpretatieverschillen ontstaan, waardoor
meningsverschillen buiten de perceptie van beide partijen geplaatst zijn.
Door verzoeksters collega zijn onenigheden of meningsverschillen onbelangrijk
gemaakt; hierbij speelde mee dat de onenigheden weinig impact hadden vanwege
de beperkte taakomvang van verzoekster. Door verzoekster is het niet verder
bespreken van deze zaken als instemming of oplossing opgevat. Het conflict is
volgens het eindverslag actueel geworden door het vertrek van de pastoraal
medewerker.
3.4. Tijdens een gesprek op 7 juli 1996 is verzoekster meegedeeld dat de
relatie tussen haar en haar collega te zeer verstoord werd geacht voor een
verdere samenwerking. Bij brief van 30 juli 1996 heeft het hoofd
personeelszaken een aantal voorstellen gedaan om tot beëindiging van de
arbeidsrelatie te komen. Eén van de voorgestelde opties betrof een
gedeeltelijke beëindiging. Verzoekster zou voor acht uur per week een andere
functie kunnen vervullen. Verzoekster wilde deze functie slechts aanvaarden
indien de geldende arbeidsvoorwaarden – een aanstelling voor 16 uur per week
– van kracht zouden blijven. Dit is door de wederpartij van de hand gewezen.
De wederpartij heeft verzoekster na een op non-aktiefstelling geschorst.
Verzoekster heeft een dagvaarding uitgebracht tot opheffing van deze
schorsing. De wederpartij heeft inmiddels een verzoek tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter, waarvan de mondelinge
behandeling is bepaald op 7 april 1997
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster stelt het volgende.
De richtlijn van de Europese Commissie van november 1996 betreffende de
omkering van de bewijslast bij discriminatie op grond van geslacht moet
analoog worden toegepast: de wederpartij dient te bewijzen dat deze met haar
gebrekkige motivering voor haar handelen geen discriminatoire overwegingen
een rol heeft laten spelen.
De motivering van de wederpartij ter beëindiging van de arbeidsrelatie met
haar luidde tijdens het gesprek van 7 juli 1996 als volgt:
– `in dit ziekenhuis, in Roosendaal, is de oplossing om pastor Van Spreeuwel
te ontslaan niet haalbaar’;
– `bij ontslag of vrijwillig vertrek van pastor Van Spreeuwel komt de
continuïteit van de pastorale dienst in gevaar’.
Dat de wederpartij de arbeidsrelatie met verzoekster wil beëindigen in plaats
van die met haar rooms-katholieke collega houdt verband met verzoeksters
godsdienstige overtuiging en het feit dat zij in deeltijd werkt.
3.6. De bij 3.5. als eerst genoemde reden, namelijk dat de oplossing om
verzoeksters collega te ontslaan niet haalbaar is in het ziekenhuis in
Roosendaal, leidt tot strijd met het bepaalde in artikel 5, eerste lid,
onderdeel b, AWGB. De wederpartij kiest er immers voor om, gelet op de
rooms-katholieke grondslag van het ziekenhuis, een rooms-katholiek pastoraal
medewerker in dienst te houden ten koste van een protestantse pastoraal
medewerkster. Feitelijk zijn hiervoor geen redenen: verzoekster heeft zich
steeds positief opgesteld en zich bereid verklaard tot een oplossing van de
problemen te komen, terwijl haar collega gedurende de bemiddelingspoging van
het organisatie-adviesbureau heeft gesteld niet meer met verzoekster te
willen samenwerken.
Verzoekster bestrijdt dat bij de wederpartij sprake is van een katholieke
signatuur. Artikel 2 lid 1 van de statuten van het ziekenhuis spreekt niet
van de katholieke maar van de christelijke visie op de mens als norm. Het
verbinden van een oecumenisch karakter aan de pastorale dienst is dus in
werkelijkheid slechts het voldoen aan een voorwaarde die de statuten allang
stellen. Derhalve spreekt reeds uit het feit dat de wederpartij in haar
verweerschrift stelt dat dit is geschied `alhoewel het ziekenhuis een
katholieke signatuur kent’ reeds een vermoeden dat deze zich zonder
objectiveerbare reden heeft laten leiden door een overwegend katholieke
opvatting hetgeen in het nadeel is van verzoekster.
Aangezien de pastorale dienst reeds jarenlang een oecumenische samenstelling
heeft, kan de wederpartij geen beroep doen op de in artikel 5, tweede lid,
AWGB genoemde uitzondering.
3.7. De wederpartij maakt daarnaast onderscheid op grond van arbeidsduur.
Verzoekster dient als parttimer immers te wijken voor een fulltimer.
De wederpartij heeft als tweede argument voor de beëindiging van het
dienstverband met verzoekster aangegeven dat de continuïteit van de pastorale
dienst in gevaar zou komen, indien verzoeksters collega ontslagen zou worden.
Dit argument is onjuist.
Er zijn kandidaten beschikbaar die de vacature van rooms-katholiek pastoraal
medewerker kunnen vervullen.
Dat de communicatie tussen verzoekster en haar twee katholieke collega’s niet
optimaal was, was een gevolg van verschillen in uitgangspositie en cultuur.
Verzoekster is parttimer, protestant, een vrouw en afkomstig uit de randstad.
Haar collega’s waren man, rooms-katholiek en afkomstig uit Noord-Brabant.
Doordat zij bovendien fulltime werkten was er veelal sprake van
coalitievorming en werd verzoekster regelmatig informatie onthouden. Zij
hadden verzoekster niet nodig want ze hadden elkaar. Verzoekster voelde zich
hierdoor buitengesloten. Zij heeft dit wel eens aan de orde gesteld, maar
werd daarin niet serieus genomen.
Verzoekster is steeds bereid geweest om tot een oplossing te komen. Tijdens
het bemiddelingstraject heeft zij laten weten van haar optie op een fulltime
functie af te zien omdat dit belemmerend zou kunnen werken. Dit heeft echter
geen verandering gebracht in het standpunt van haar katholieke collega dat
geen samenwerking meer mogelijk was.
De beweerderlijke conflicten in de pastorale dienst zijn pas ontstaan toen
verzoekster solliciteerde naar de fulltime functie. Indien er reeds eerder
problemen waren geweest, had de directeur hiervan kunnen weten. De laatste
heeft vervolgens nagelaten zijn gezagsrecht aan te wenden door verzoeksters
katholieke collega op te dragen mee te werken met het
organisatie-adviesbureau, bij gebreke waarvan de portefeuillekwestie aan deze
collega gesteld had moeten worden. De directeur heeft dit ook nagelaten toen
verzoekster meedeelde desnoods bereid te zijn haar sollicitatie in te
trekken. Verzoekster meent dat de direkteur is gaan veinzen dat er problemen
waren rond de persoon van verzoekster om daardoor de katholieke collega de
hand boven het hoofd te kunnen houden, aangezien diens ontslag binnen het
ziekenhuis om welke reden dan ook niet haalbaar was.
Ten aanzien van de gestelde problemen met overdracht van patiënten verwijst
verzoekster naar het verslag van het organisatie-adviesbureau waarin staat,
dat in de praktijk de dominee patiënten overdraagt maar zij zelden of nooit
patiënten overgedragen krijgt.
3.8. De wederpartij stelt het volgende.
De reden om het dienstverband met verzoekster te willen beëindigen is gelegen
in een volstrekte onverenigbaarheid van karakters tussen verzoekster en haar
collega. De wederpartij heeft getracht het conflict op te lossen door
bemiddeling. Dit bleek echter niet mogelijk. De wederpartij wenst geen van
beiden verwijten te maken terzake de veroorzaking van de impasse.
Hoewel in dit licht in theoretische zin gekozen had kunnen worden voor
bestendiging van de parttime aanstelling van verzoekster is daarvoor
welbewust niet gekozen. Het conflict is immers niet (meer) bij wege van
bemiddeling oplosbaar, terwijl anderzijds zodanige klachten naar boven zijn
gekomen met betrekking tot het functioneren van verzoekster dat, nu zij
daarop op generlei wijze aanspreekbaar was en er ook op korte of langere
termijn geen enkele verbetering in de relationele verhoudingen binnen de
pastorale dienst te verwachten valt, er geen andere reële oplossing meer
voorhanden is. Vanwege het functioneren van verzoekster alsmede het feit dat
haar collega in het ziekenhuis zeer geliefd is en door medewerkers en
patiënten op handen wordt gedragen, is besloten dat het dienstverband met
verzoekster beëindigd zou worden. De door verzoekster aangehaalde reden dat
het ontslag van haar collega in dit ziekenhuis niet haalbaar zou zijn, heeft
te maken met voormeld uitstekende functioneren van haar collega. Het heeft
niets van doen met een onderscheid op grond van godsdienst.
De wederpartij stelt schriftelijk dat in haar organisatie geen onderscheid
tussen fulltimers en parttimers wordt gemaakt en dat de arbeidsduur van
verzoekster geen reden is om het dienstverband te verbreken. Ter zitting
onderstreept de wederpartij dat de onverenigbaarheid van karakters van
verzoekster en haar collega, het gebleken functioneren van verzoekster
alsmede het uitstekende functioneren van haar collega de grond vormden voor
de voorgenomen beëindiging van haar dienstverband. De wederpartij voegt hier
ter zitting aan toe, dat in de praktische afweging bij de keuze voor ofwel
verzoekster ofwel haar collega wel mede een rol speelt dat er bij het vertrek
van haar collega twee vacatures voor elk 100% zouden zijn en 0,4 fte zou
resteren. Het ontslag van verzoekster is echter ingezet op grond van de
andere, voorgaande redenen.
3.9. De problemen binnen de pastorale dienst kwamen begin 1995 naar buiten,
maar dateerden reeds van langer daarvoor. De samenwerking tussen partijen was
al langer ernstig verstoord. Men hield het werkbaar door zich niet met elkaar
te bemoeien, hetgeen mogelijk was door de parttime aanstelling van
verzoekster. Door dit laatste waren de overdrachtsmomenten relatief gering en
werd een en ander met de mantel der liefde bedekt. Op 30 mei en 17 oktober
1995 zijn twee bijeenkomsten ter verbetering van de samenwerking gehouden.
Tijdens deze bijeenkomsten zijn afspraken gemaakt, welke nooit zijn
uitgewerkt omdat de verhoudingen gespannen bleven en één van de pastors
besloot ontslag te nemen. Verzoekster had toen reeds de inschatting kunnen
maken dat een verzoek om een fulltime dienstverband niet het meest gelukkige
was.
Ook in die periode zocht zij al de schuld bij een ander en had zij een
verwrongen beeld van de werkelijkheid. Bij herhaling ontkende zij het bestaan
van problemen.
In verband met haar eis dat de bezwaren van collega’s hard gemaakt moesten
worden, achtte zij verwijzingen naar verslagen – waarvan een aantal aan de
Commissie zijn overgelegd – onvoldoende. Het beeld bij haar was steeds dat
het niet aan haar lag en zij zich altijd volledig had ingezet. Het feit dat
verzoekster ook thans nog de bereidheid zegt te tonen de problemen uit te
praten en een constructieve samenwerking op te bouwen, schetst haar irreële
houding.
De problemen binnen de pastorale dienst werden onder meer veroorzaakt door de
wijze waarop verzoekster haar parttime dienstverband invulde. Naast haar
functie bij de wederpartij heeft zij een parttime dienstverband in een
ziekenhuis te Schiedam terwijl zij in het verleden daarnaast nog een functie
had in een kerkelijke gemeente te Hoorn. Op zichzelf hoeft het parttime
vervullen van de functie van verzoekster geen probleem te zijn. Verzoekster
verlangde echter dat de werktijden voortdurend werden aangepast aan haar
andere dienstverband. De wederpartij heeft zich wat dit betreft steeds zeer
coulant opgesteld. Daarnaast bleek zij niet bereid werkzaamheden over te
nemen van haar collega’s. Voorts droeg zij nimmer patiënten aan haar
collega’s over, ook niet als zij voor langere tijd afwezig was. Verder
verzuimde zij de begeleiding van haar patiënten te documenteren.
Anders dan verzoekster doet voorkomen heeft de directeur patiëntenzorg nimmer
met haar verzoek om urenuitbreiding ingestemd. Hij heeft slechts verklaard
ten principale geen bezwaar te hebben, mits er een plan van aanpak zou komen
voor verbetering van de bereikbaarheid van de pastorale dienst waarover
overeenstemming met haar collega zou zijn. Deze laatste voorwaarde wordt door
verzoekster ten onrechte niet genoemd. Op het plan van aanpak van verzoekster
is door haar collega gemotiveerde kritiek geuit.
Verzoeksters collega was in eerste instantie overdonderd door de mededeling
van verzoekster dat zij fulltime zou gaan werken. Daardoor heeft hij niet
onmiddellijk bezwaar gemaakt. Na beter over de gang van zaken te hebben
nagedacht, heeft hij dit alsnog gedaan. Zijn bezwaren kwamen voort uit de
negatieve ervaringen met de wijze waarop verzoekster reeds in deeltijd
functioneerde. Naar aanleiding van het geschil dat hierover is ontstaan zijn
de communicatiestoornissen binnen de pastorale dienst aan het licht gekomen.
De wederpartij is van mening geenszins in strijd te hebben gehandeld met de
AWGB. Indien echter naar het oordeel van de Commissie wel sprake is van
strijd met deze wet, doet de wederpartij een beroep op de benodigde
beleidsvrijheid op grond van artikel 5, tweede lid, onderdeel a, AWGB.
De oud-collega van verzoekster bevestigt ter zitting de problemen met de
wijze waarop verzoekster haar parttime functie invulde en de
bemiddelingspogingen van de dienst personeelszaken. Reeds in 1990 en 1991 was
sprake van conflicten. Deze blijken uit de aan de Commissie overgelegde
verslagen. Verzoekster verweet haar collega’s gebrek aan collegialiteit bij
de afstemming van haar werktijden. Een goed functioneren binnen de pastorale
dienst en de bereikbaarheid daarvan is echter een probleem als verzoekster
een 50%-betrekking in Rotterdam en een 40%-betrekking in Roosendaal zó op
elkaar afgestemd wil zien dat dit samen in vier dagen te realiseren is,
terwijl zij in Den Haag woont hetgeen ook de nodige reistijd vraagt.
Voornoemde oud-collega was vanaf juni 1994 tevens coördinator binnen de
pastorale dienst. Ook bij deze taakvervulling ondervond hij problemen met
verzoekster. Hij bevestigt dat hij vanwege deze omstandigheden ontslag heeft
genomen. Tevens stelt hij het conflict naar buiten toe te hebben afgeschermd
vanwege de geloofwaardigheid en het beeld van de pastorale dienst.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door het voornemen om de
arbeidsovereenkomst met verzoekster te beëindigen jegens haar onderscheid
maakt op grond van godsdienst en op grond van arbeidsduur als bedoeld in de
wetgeving gelijke behandeling.
4.2. Ter beantwoording van de in geding zijnde vraag zijn de volgende
wetsartikelen van belang.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel b, AWGB bepaalt onder meer dat het maken van
onderscheid op grond van godsdienst verboden is bij het beëindigen van een
arbeidsverhouding.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Onder indirect onderscheid op grond van
godsdienst wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden of
gedragingen dan godsdienst, dat direct onderscheid op die grond tot gevolg
heeft.
In artikel 2 lid 1 AWGB wordt bepaald dat het in de wet neergelegde verbod
van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.
Artikel 7A:1637ij a van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de werkgever
geen onderscheid mag maken tussen arbeiders op grond van een verschil in
arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een arbeidsovereenkomst wordt
aangegaan, voortgezet dan wel beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid
objectief gerechtvaardigd is (Met ingang van 1 april 1997 is dit
artikelnummer gewijzigd in artikel 7:648 van het Burgerlijk Wetboek met
handhaving van de gestelde norm.).
Volgens vaste jurisprudentie van de Commissie is niet alleen sprake van
onderscheid als een van de in de wetgeving gelijke behandeling genoemde
gronden van onderscheid de enige of doorslaggevende reden vormt voor het
bestreden handelen, maar ook als deze (mede) een rol daarbij speelt (Zie
onder meer Commissie gelijke behandeling: 13 november 1995, oordeelnummer
95-17; 29 februari 1996, oordeelnummer 96-10; 19 maart 1996, oordeelnummer
96-16; 15 juli 1996, oordeelnummer 96-59.).
4.3. Ten aanzien van de vraag of het handelen van de wederpartij jegens
verzoekster onderscheid op grond van godsdienst met zich brengt, overweegt de
Commissie als volgt.
Vaststaat dat de wederpartij, na een vergeefse bemiddelingspoging met behulp
van een organisatie-adviesbureau, een onverenigbaarheid van karakters tussen
verzoekster en haar collega heeft geconstateerd. Louter het feit dat de
wederpartij gekozen heeft voor beëindiging de arbeidsverhouding met
verzoekster en niet met haar katholieke collega impliceert niet dat sprake is
van onderscheid op grond van godsdienst als bedoeld in de AWGB. Daartoe dient
aannemelijk te zijn dat de godsdienstige overtuiging van verzoekster bij die
beslissing mede een rol heeft gespeeld.
Verzoekster is van mening dat de uitspraak van de wederpartij dat het ontslag
van haar katholieke collega `in dit ziekenhuis, in Roosendaal, niet haalbaar
is’ alsmede het feit dat pas bij haar sollicitatie naar de fulltime functie
gerept werd van beweerdelijke conflicten, duiden op een onderscheid op grond
van godsdienst.
Gelet op de aan de Commissie overgelegde verslagen, de verklaring ter zitting
van de oud-collega van verzoekster alsmede de bevinding van het
organisatie-adviesbureau dat het conflict actueel werd door het vertrek van
de oud-collega, stelt de Commissie vast dat binnen de pastorale dienst reeds
problemen waren voordat verzoekster solliciteerde naar een fulltime functie.
Tevens staat vast dat – los van de vraag naar de verwijtbaarheid van de
conflicten – het functioneren van verzoekster in ieder geval onderwerp van
bespreking was, terwijl verzoeksters katholieke collega – zoals onbetwist is
gesteld – door medewerkers en patiënten op handen werd gedragen. De Commissie
acht het verweer van de wederpartij, inhoudende dat de opmerking over de
onhaalbaarheid van een ontslag van haar collega moet worden gezien in het
licht van zijn voormelde functioneren, dan ook aannemelijk.
Voorts staat vast dat de wederpartij in haar beleid heeft gekozen voor een
pastorale dienst met een oecumenische samenstelling. Bovendien moet worden
geconstateerd dat de directeur op zichzelf geen bezwaar heeft gemaakt tegen
de wijziging in deze samenstelling door verzoekster als protestant meer uren
ter beschikking te stellen ten koste van de uren die voorheen ter beschikking
stonden aan een rooms-katholiek. Tevens staat vast dat er in de praktijk een
oplossing was gevonden voor het
toedienen van sacramenten in crisissituaties wanneer geen priester
beschikbaar was.
Op grond van het voorgaande acht de Commissie de stelling van verzoekster,
dat de beslissing om de arbeidsovereenkomst met haar te beëindigen in plaats
van die met haar katholieke collega verband zou houden het haar godsdienstige
overtuiging, niet aannemelijk. Dit wordt naar het oordeel van de Commissie
niet anders door de stelling van verzoekster, dat een aanduiding voor
onderscheid op grond van godsdienst afgeleid kan worden uit de opvatting van
de wederpartij dat sprake is van een katholieke signatuur, terwijl deze
laatste volgens verzoekster niet uit de statuten blijkt.
Derhalve is de Commissie van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de
wederpartij jegens verzoekster onderscheid op grond van godsdienst heeft
gemaakt.
4.4. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij onderscheid op grond van een
verschil in arbeidsduur maakt door verzoekster als parttimer te willen
ontslaan, overweegt de Commissie als volgt.
Verzoekster heeft aangevoerd dat van bedoeld onderscheid sprake is gelet op
de uitspraak van de wederpartij dat bij ontslag van haar – fulltime – collega
de continuïteit van de pastorale dienst in gevaar zou komen. Ter zitting
heeft de wederpartij weliswaar gesteld dat de werkelijke grond voor het
voorgenomen ontslag van verzoekster niet gelegen is in het feit dat zij
parttime werkzaam is, maar eraan toegevoegd dat in de praktische afweging het
ontstaan van twee fulltime vacatures bij een eventueel ontslag van de
katholieke collega mede een rol speelde.
Dit laatste leidt – gelet op het aan het slot van het 4.2. gestelde – tot de
conclusie dat jegens verzoekster sprake is van onderscheid op grond van een
verschil in arbeidsduur.
Dit onderscheid is op grond van artikel 7A:1637ij a BW verboden tenzij het
onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
De Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond voor onderscheid op grond van verschil in arbeidsduur
aan de volgende criteria (Zie ook Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24
498, nr. 3, pag. 12-14 en pag. 22.):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– de om het doel te bereiken gekozen middelen dienen te beantwoorden aan een
werkelijke behoefte van de organisatie;
– en deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om het gestelde doel
te bereiken.
Het ligt op de weg van de wederpartij om een objectieve rechtvaardigingsgrond
aan te voeren.
4.5. Gelet op hetgeen naar voren is gebracht gaat de Commissie ervan uit dat
het doel van de wederpartij is het handhaven van de continuïteit van de
pastorale dienst. Aan dit doel is elke discriminatie vreemd.
Het middel dat de wederpartij in deze zaak hanteert om dit doel te bereiken
is het voorgenomen ontslag van verzoekster als parttimer. Daarbij dient aan
de orde te komen of er sprake is van een werkelijke behoefte van de
organisatie, ter realisering waarvan het gekozen middel geschikt en
noodzakelijk is. De Commissie neemt hierna bij de beoordeling of aan deze
aspecten is voldaan deze criteria tezamen en beschouwt ze in onderling
verband.
Ten aanzien van de geschiktheid en noodzakelijkheid van het middel overweegt
de Commissie als volgt.
Vaststaat dat het personeelsbestand van de pastorale dienst beperkt is: men
heeft de beschikking over 2,4 fte’s, waarbij reeds een vacature is voor één
fte. Op grond van hetgeen door partijen naar voren is gebracht is aannemelijk
dat aan de continuïteit van de pastorale dienst, gelet op de aard van de
aldaar te verrichten werkzaamheden voor de patiënten, een zwaar gewicht wordt
toegekend. Indien de arbeidsovereenkomst met verzoeksters collega zou worden
ontbonden, zouden er twee fte’s onvervuld zijn en 0,4 fte resteren. Dit zou
de continuïteit van de pastorale dienst in gevaar brengen.
In deze zaak zijn echter nog andere feiten en omstandigheden van belang bij
de vraag of sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Naast vergeefse
pogingen van de wederpartij het conflict door bemiddeling op te lossen en te
komen tot een minder vergaande oplossing dan het volledig beëindigen van het
dienstverband, moet worden geconstateerd dat het functioneren van verzoekster
niet onbesproken is, terwijl niet is betwist dat haar collega door
medewerkers en patiënten op handen werd gedragen.
In het licht van het voorgaande concludeert de Commissie, dat het onderscheid
op grond van verschil in arbeidsduur objectief gerechtvaardigd is en de
wederpartij derhalve niet in strijd met de wet heeft gehandeld.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Roosendaal jegens
mevrouw (….)
– geen onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in
artikel 5, eerste lid, onderdeel b van de Algemene wet gelijke behandeling en
derhalve niet in strijd met deze wet heeft gehandeld;
– onderscheid op grond van verschil in arbeidsduur heeft gemaakt als bedoeld
in artikel 7A:1637ij a van het Burgerlijk Wetboek, welk onderscheid echter
objectief gerechtvaardigd is, en derhalve niet in strijd met deze wet heeft
gehandeld.
Rechters
Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. A.K. Kruyt (lidKamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)