Instantie
Gerechtshof Arnhem
Samenvatting
De vrouw is in het psychiatrisch ziekenhuis verkracht door twee
mede-patiënten. De aangifte is geseponeerd. De civiele procedure tegen het
ziekenhuis is in eerste instantie verloren omdat niet voldoende is aangetoond
dat er sprake was van enig tekortschieten terzake van toezicht of preventie
door het ziekenhuis. Aan het ziekenhuis komt een zekere beoordelingsvrijheid
toe ten aanzien van de bewegingsvrijheid van hun patiënten.
Het Hof oordeelt in het tussenvonnis dat van een ziekenhuis verwacht mag
worden dat het zodanige maatregelen treft dat ongewenste seksuele contacten
tussen patiënten zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarom moet het ziekenhuis
bewijzen dat er voldoende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van seksuele
intimidatie tussen de opgenomen patiënten en het ziekenhuis moet aangeven
welk beleid er werd gevoerd ten aanzien van de seksuele contacten tussen
patiënten.
Het ziekenhuis is niet in haar bewijsopdracht geslaagd. Het feit dat er geen
geld zou zijn voor meer verplegend personeel mag geen excuus zijn voor het
feit dat er geen enkele maatregel is getroffen ter voorkoming van het
gebeurde. Het ziekenhuis is te kort geschoten en is daarom aansprakelijk voor
het gebeurde. Het Hof kent de vrouw een schadevergoeding van ƒ 7500 toe. Het
Hof wijst de schade door arbeidsongeschiktheid tengevolge van hetgeen in het
ziekenhuis is voorgevallen af, nu dit niet met concrete feiten en
omstandigheden is gestaafd.
Zie verder het artikel van Trudy Veerman, Seksueel geweld en psychiatrie
in dit nummer.&
Volledige tekst
Tussenvonnis Hof Arnhem 9 juli 1996
(…)
Beoordeling van het geschil in hoger beroep:
3. B vordert veroordeling van het ziekenhuis tot betaling van
schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Zij houdt het ziekenhuis
daartoe aansprakelijk omdat het ziekenhuis onvoldoende toezicht heeft
gehouden of heeft nagelaten veiligheidsmaatregelen te treffen waardoor had
kunnen worden voorkomen dat zij op de eerste dag van haar opname seksueel is
misbruikt door twee medepatiënten en door voorts na te laten nazorg te
plegen, tengevolge waarvan zij levensvreugde heeft gederfd en smart heeft
ondergaan en materiële schade heeft geleden.
4. Door de grieven, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, wordt het
geschil tussen partijen in volle omvang aan het oordeel van het hof
onderworpen.
5. In eerste aanleg baseerde B baar vordering op onrechtmatige daad terwijl
in hoger beroep de vordering kennelijk op een tekortkoming in de nakoming van
de overeenkomst tussen het ziekenhuis en B wordt gebaseerd. Dit verschil in
rechtsgrond heeft geen gevolg voor de beoordeling van het geschil. In beide
gevallen is het recht van vóór 1 januari 1992 toepasselijk voor de
beoordeling of sprake is van een onrechtmatige daad c.q. tekortkoming,
terwijl de maatstaf voor die beoordeling dezelfde is.
6. Die maatstaf is dat degene die in het kader van de behandeling het
toezicht heeft aanvaard, gehouden is zoveel als redelijkerwijs mogelijk is
erop toe te zien dat een patiënt derden (of zichzelf) geen schade toebrengt.
Hoever dat toezicht behoort te gaan en welke maatregelen ter voorkoming van
het toebrengen van schade aan derden (of aan de patiënt zelf) de
toezichthouder behoort te nemen, hangt af van de bijzonderheden van het
gegeven geval, waarbij van belang zijn enerzijds de grondrechten van de
patiënt en de medepatiënten en de aan hun behandeling uit medisch oogpunt te
stellen eisen en anderzijds de kans dat de patiënt derden of zichzelf schade
kan toebrengen.
7.Of het ziekenhuis aan de maatstaf heeft voldaan is echter pas relevant
indien zou vaststaan dat B – zoals zij stelt – op de eerste of tweede dag van
haar opname door R en E tegen haar wil is bejegend als door haar gesteld.
Haar stellingen komen er op neer dat zij in aanwezigheid van E door R is
verkracht, terwijl zij vervolgens is betast door E. De rechtbank heeft dit
onbesproken gelaten. Anders dan B in hoger beroep betoogt kan dat
feitencomplex op grond van de door haar overgelegde produkties, waaronder met
name het proces-verbaal van de politie (zie de relevante passages in r.o.
2.5, 2.6 en 2.7), niet geheel als vaststaand worden aangenomen. Met name de
verkrachting door R is niet bewezen. R ontkent, terwijl E te kennen geeft
nimmer gezien te hebben dat R met een vrouw naar bed ging. Andere
bewijsmiddelen voor de gestelde gedragingen van R zijn er niet en er is
evenmin nader bewijs aangeboden. Het enkele feit dat R bij personeelsleden
van het ziekenhuis bekend zou staan als iemand die niet van vrouwen kon
afblijven rechtvaardigt niet de conclusie dat hij dus datgene heeft gedaan
waarvan B hem beschuldigt.
Op grond van de verklaringen van E en B acht het hof echter wel bewezen dat E
B heeft betast als door haar gesteld. Gelet op de in r.o. 2.3 geciteerde en
onweersproken brief van de districtspsychiater had B geen geheugenstoornissen
en moet ze geacht worden adequaat aangifte te hebben kunnen doen. De
verklaringen van B en E zijn geheel congruent met elkaar, ook wat betreft
details, zoals de kleding en de wijze van betasten. Op grond daarvan acht het
hof die gebeurtenis bewezen.
8. De volgende vraag die beantwoord moet worden is of een en ander tegen de
wil van B is geschied. B heeft niet gesteld dat zij zich aktief heeft verzet
tegen hetgeen haar overkwam. Daarmee staat – anders dan De Stichting
kennelijk wil betogen – nog niet vast dat zij daarmee instemde. Zij heeft
onweersproken gesteld dat zij destijds door het gebruik van Haldol zodanig
versuft was dat zij niet goed in staat was zich tegen de haar opgedrongen
seksuele handelingen te verzetten, terwijl haar psychotische toestand in het
algemeen haar daarin ook al bemoeilijkte. Het hof acht het dan ook
aannemelijk dat zij ongewild althans willoos in de situatie met E is
betrokken.
9. Het hof zal thans bespreken of het ziekenhuis heeft voldaan aan de in r.o.
6 genoemde maatstaf. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat B in eerste
aanleg niet erg feitelijk en concreet heeft aangegeven welke maatregelen de
personeelsleden (al dan niet conform organisatieregels van het ziekenhuis)
hadden behoren te treffen om te voorkomen dat zij in een situatie als de
hiervoor geschetste verzeild zou raken. Dit heeft zij thans echter wel
gedaan.
10. Het hof is van oordeel dat – zoals B terecht aanvoert – van een
ziekenhuis verwacht mag worden dat zodanige maatregelen worden getroffen dat
ongewenste seksuele contacten tussen patiënten zoveel mogelijk worden
voorkomen, zeker wanneer zoals in het onderhavige geval psychotische en/of
ontremde patiënten gezamenlijk in een gesloten afdeling verblijven. Zij
moeten er dan op kunnen rekenen dat seksueel misbruik niet gemakkelijk kan
plaatsvinden. B noemt in hoger beroep als mogelijke concrete maatregelen:
– het afzonderlijk verplegen van mannen en vrouwen;
– het afzonderlijk verplegen van seksueel ontremde personen;
– het verbieden van het betreden van elkaars slaapkamers;
– het organiseren van een voller dagprogramma waardoor patiënten minder tijd
hebben om rond te hangen of elkaar lastig te vallen.
11. Zoals B zelf al stelt is het volledig afzonderlijk verplegen van mannen
en vrouwen niet passend in de huidige opvattingen omtrent omgang tussen
mannen en vrouwen. De overige door B genoemde maatregelen acht het hof echter
op zichzelf niet onmogelijk en/of onwerkbaar. Het hof acht het – alvorens te
beslissen of die maatregelen in casu genomen hadden moeten worden –
noodzakelijk dat het ziekenhuis inlichtingen verstrekt omtrent de wijze
waarop het destijds toezicht hield op de veiligheid en lichamelijke
integriteit van de opgenomen patiënten en welk beleid er werd gevoerd ten
aanzien van de seksuele relaties tussen patiënten. Tevens zal het hof
ingelicht moeten worden over de mate van bezwaarlijkheid van de genoemde
maatregelen, waardoor die maatregelen mogelijk naar redelijkheid niet van het
ziekenhuis konden worden gevergd.
12. Voor zover het hof tot het oordeel zou komen dat het ziekenhuis is tekort
geschoten in het nemen van adekwate maatregelen blijft nog de vraag in
hoeverre B tengevolge daarvan schade heeft geleden. In eerste aanleg werd
uitsluitend vergoeding van immateriële schade gevorderd, terwijl thans ook
vergoeding van materiële schade wordt gevorderd, nader op te maken bij staat.
13. Voor toewijzing van de schadevergoeding is noodzakelijk dat komt vast te
staan dat er schade is geleden tengevolge van het tekortschieten van het
ziekenhuis. Dat er in dat geval sprake is van immateriële schade is zonder
meer aannemelijk. Deze zou dan door het hof begroot kunnen worden. Dat B
thans arbeidsongeschikt is tengevolge van hetgeen in het ziekenhuis is
voorgevallen is door haar niet met concrete feiten en omstandigheden
gestaafd. Dit onderdeel van de vordering zal daarom in elk geval moeten
worden afgewezen.
14. Ten slotte stelt B het ziekenhuis ook aansprakelijk wegens het ontbreken
van adekwate nazorg. Niet gesteld of gebleken is dat de melding van het
voorgevallene aan de behandelend psychiater zodanig duidelijk is geweest dat
deze daaruit kon afleiden wat er volgens B was gebeurd en te minder dat B
wenste dat er zou worden opgetreden tegen de medepatiënten R en E, of dat zij
daarvan aangifte wenste te doen. Uit de overgelegde verklaringen van haar
zuster en uit haar eigen aangifte bij de politie komt slechts naar voren dat
hierover in vage termen tegenover de psychiater is gesproken.
15. Wel wenst het hof nadere inlichtingen te ontvangen van De Stichting op
welke wijze de arbeidstherapeut heeft gereageerd toen B met hem over haar
seksuele ervaringen in het ziekenhuis heeft gesproken. voorshands acht het hof
het ook was dat betreft echter niet aannemelijk dat B tengevolge van zijn
optreden op zichzelf schade heeft geleden.
16 Het hof zal een comparitie van partijen bepalen voor het inwinnen van
inlichtingen. Het hof verzoekt het ziekenhuis om uiterlijk twee weken voor de
te bepalen comparitiedatum de hiervoor gevraagde inlichtingen reeds
schriftelijk aan het hof en de wederpartij toe te zenden. De comparitie kan
tevens worden benut om te onderzoeken of partijen het alsnog op een of meer
punten eens kunnen worden. Tevens kan daar tussen partijen nog eens over de
gebeurtenissen worden gesproken die tot deze procedure hebben geleid. Zoals
de directeur van het ziekenhuis bij brief van 12 november 1992 al aan de
advocaat van B heeft geschreven zijn deze van dien aard dat een gesprek
daarover tussen partijen wellicht beter is dan een schriftelijke afhandeling.
17. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
(…)
Eindvonnis Hof Arnhem 8 april 1997
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1. Het hof heeft een arrest gewezen op 9 juli 1996 naar de inhoud waarvan
wordt verwezen.
1.2. De in dat arrest bepaalde comparitie van partijen is gehouden op 5
februari 1997. De partijen, verder ook: B en De Stichting, zijn daar niet tot
overeenstemming gekomen.
1.3. Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen
van arrest.
2. De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Het hof neemt hier over en blijft bij hetgeen in voormeld tussenarrest is
overwogen en beslist.
2.2 In het tussenarrest heeft het hof bewezen geacht dat B op de eerste of
tweede dag van haar verblijf in het ziekenhuis van de kant van een
medepatiënt, E, tegen haar wil lichamelijk intimiteiten heeft ondergaan.
2.3 De vraag is thans of het ziekenhuis voldoende maatregelen heeft genomen
ter voorkoming van dit gebeuren en ook of het ziekenhuis voldoende nazorg aan
B heeft besteed toen zij daarvan melding maakte. Voor de maatstaf die bij de
beantwoording van de eerste vraag wordt gehanteerd verwijst het hof naar
rechtsoverweging 6 van het tussenarrest.
2.4 Uit de namens De Stichting op de comparitie van partijen gegeven
inlichtingen valt het volgende te concluderen aangaande de in 1989 door het
ziekenhuis getroffen maatregelen ter voorkoming van seksuele intimidatie
tussen patiënten onderling en de opvattingen omtrent seksuele omgang in het
ziekenhuis:
– op de afdeling opname verblijven ernstig zieke menen; seksueel contact
behoort daar normaal gesproken niet plaats te vinden;
– in de huisregels van 1989, die aan B zijn uitgereikt bij de opname, stond
niet dat patiënten elkaars kamer niet mochten betreden, dit hield verband met
het feit dat men toen veelal nog op tweepersoonskamers verbleef; dit komt
thans wel in de huisregels voor;
– wel gold als norm dat patiënten werden geïnformeerd over wenselijk gedrag,
daartoe hoorde zeker niet: elkaars kamer binnengaan;
– organiseren van een voller dagprogramma kan niet, in verband met het feit
dat psychotische patiënten niet te veel prikkels moeten krijgen;
– het ziekenhuis behoort te garanderen dat patiënten veilig zijn,
100%-bescherming is onmogelijk;
– op de afdeling opname verbleven in 1989 zestien patiënten, overdag waren
drie verpleegkundigen in dienst, onder wie een leerling, en ’s nachts twee.
2.5 Uit het voorgaande, leidt het hof af dat er in 1989 geen speciale
aandacht werd besteed aan het voorkomen van ongewenste lichamelijke
intimiteiten tussen patiënten. Dat het afzonderlijk verplegen van mannen en
vrouwen niet meer passend is in de huidige opvattingen over de omgang tussen
mannen en vrouwen heeft het hof al eerder overwogen. Eveneens acht het hof
het op grond van de gegeven inlichtingen aannemelijk dat het in verband met
de psychotische toestand van de patiënten niet mogelijk is een voller
dagprogramma te organiseren.
2.6 Juist in verband daarmee echter oordeelt het hof dat het ziekenhuis onder
die omstandigheden tekort is geschoten in het toezicht op de patiënten
waardoor het mogelijk is gebleken dat seksuele intimiteiten op de afdeling
opname voorkwamen – volgens de eigen opvatting van het ziekenhuis ongewenst –
en dat dit ongemerkt kon gebeuren. Uit de verklaringen van E en R (zie
rechtsoverweging 2.5 e.v. in het tussenarrest) blijkt ook dat dit vaker
voorkwam en eveneens ongemerkt is gepasseerd. Het feit dat een slaapkamer
door 2 patiënten werd gebruikt is geen beletsel om het binnengaan van een
andere dan de eigen slaapkamer te verbieden. Overigens is evenmin komen vast
te staan dat de norm dat het betreden van andermans slaapkamer ongewenst was
is medegedeeld aan E of B en evenmin dat daarop enig toezicht werd
uitgeoefend.
2.7 Hoewel het hof wel wil aannemen dat het ziekenhuis een gulden middenweg
moet zoeken tussen het garanderen van de volledige veiligheid van de
patiënten enerzijds en hun recht op bewegingsvrijheid anderzijds, terwijl
bovendien kennelijk geen financiële ruimte is voor meer verplegend personeel,
kan dit niet tot het oordeel leiden dat de dientengevolge door B ondergane
ongewenste seksuele intimiteiten dan maar voor haar risico moeten komen.
Immers, niet is gebleken dat er ook maar enige adequate maatregel is
getroffen om dat te voorkomen.
2.8 B heeft in dit verband terecht benadrukt dat zij zich, op aanraden van
haar huisarts, voor haar eigen veiligheid in het ziekenhuis heeft laten
opnemen en dat zij daar toen vervolgens, onder invloed van medicijnen en in
psychotische toestand, niet bij machte was zich te verzetten tegen ongewenste
intimiteiten. Het ziekenhuis behoorde haar veiligheid – meer dan het deed –
te bewaken en is in de gegeven omstandigheden dan ook aansprakelijk voor de
gevolgen van het feit dat er kennelijk een gebrek aan toezicht was, de
patiënten binnenshuis volledige bewegingsvrijheid hadden en een groot deel
van de dag geen bezigheden hadden. Met dit alles is zij tekortgeschoten in
het treffen van adequate maatregelen om ongewenste lichamelijke intimiteiten
tegen te gaan.
2.9 Ook oordeelt het hof dat het ziekenhuis ten onrechte in 1989 geen
adequate aandacht heeft besteed aan de klacht van de zuster van B en later B
zelf over het gebeurde. De directeur behandelzaken van de Stichting heeft
dienaangaande op de comparitie verklaard: `In 1989 heeft de verpleegkundige
aan wie de zuster van mevrouw B de voorvallen had gemeld kennelijk niet het
signaal opgevangen. Doorvragen kon dan dus ook niet’. Niet betwist is dat het
signaal in 1989 tot twee maal toe is gegeven. Ook hierin is het ziekenhuis
tekortgeschoten, en wel in de nazorg, door de melding van een patiënt te
negeren, terwijl er overigens geen adequaat toezicht was, zodat de mededeling
dat zoiets niet gebeurd kon zijn niet op een reële controle berustte. Dat B
het vervolgens pas in 1992 kon opbrengen om opnieuw melding te maken van het
gebeurde kan haar, gelet op haar psychische toestand niet worden verweten en
evenmin dat zij toen niet meer bereid was met vertegenwoordigers van het
ziekenhuis te praten over het gebeurde. Het ziekenhuis had ook zonder dat in
1992 aan de hand van het proces-verbaal zelf verder onderzoek kunnen doen
naar het gebeurde en kan van B niet verwijten dat zij dat onmogelijk heeft
gemaakt.
2.10 Het hof komt thans toe aan het begroten van de dientengevolge door B
geleden schade. Zoals reeds is overwogen en beslist in de rechtsoverweging 13
van het tussenarrest moet de vordering tot het vergoeden van materiële schade
worden afgewezen. Dat er immateriële schade is geleden is, zoals ook reeds
overwogen in dezelfde rechtsoverweging, zonder meer aannemelijk. B heeft in
dat verband onbetwist, en gestaafd door een verklaring van haar huisarts,
aangevoerd dat haar vertrouwen in de psychiatrische hulpverlening door de
gebeurtenissen in het ziekenhuis en het gebrek aan adequate opvang ernstig is
geschaad en dat zij zelfs een diep geworteld wantrouwen heeft ontwikkeld,
terwijl zij door haar psychische stoornis juist wel op die hulp is
aangewezen. Dat dit alles ingrijpende invloed heeft gehad achtte het hof dan
ook aannemelijk. Het hof acht zich in staat om op grond van deze gegevens de
schade zelf te begroten en ziet dan ook geen reden om een veroordeling tot
schadevergoeding op te maken bij staat uit te spreken.
2.11 Het hof begroot de schade, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, op
een bedrag van ƒ 7500.
3. De slotsom
3.1. De grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en De
Stichting zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 7500 ter
vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 juli 1993 tot
aan de dag van voldoening.
3.2. De stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.
4. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Zutphen op 29 december 1994 tussen
partijen gewezen en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt De Stichting tot betaling aan B van een bedrag van ƒ 7500 te
vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 juli 1993 tot
aan de dag van voldoening;
veroordeelt De Stichting in de kosten van de procedure in beide instanties:
– in eerste aanleg tot op heden aan de zijde van B begroot op ƒ 1603,05,
waarvan ƒ 1.515,55 op de voet van artikel 57b Rv, te betalen aan de griffier
van de arrondissementsrechtbank te Zutphen door overmaking op
Postbankrekeningnummer 862493 t.n.v. de gerechten in het arrondissement
Zutphen, zijnde ƒ 1.200,= aan salaris, ƒ 262,30 aan debetgesteld griffierecht
en ƒ 53,05 aan exploitkosten en ƒ 87,50 aan B wegens het door deze betaalde
griffierecht;
– in hoger beroep tot op heden aan de zijde van B begroot op ƒ 2660,15,
waarvan ƒ 2520,15 op de voet van artikel 57b Rv te betalen aan de griffier
van het hof door overmaking op Postbankrekeningnummer 935462 t.n.v. de
gerechten in het arrondissement Arnhem, zijnde ƒ 2050 aan salaris, ƒ 420 aan
debetgesteld griffierecht en ƒ 50,15 aan exploitkosten en ƒ 140 aan B wegens
het door deze betaalde griffierecht;
verklaart het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Rechters
Mrs Pel, Fokker en Katz-Soeterboek