Instantie: Commissie gelijke behandeling, 17 april 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is de dochter van een uittredende maat van een
dierenartsenmaatschap en is door de wederpartij afgewezen als mogelijk
opvolger van haar vader. Als reden voor de afwijzing noemde de wederpartij
onder andere dat de voorkeur wordt gegeven aan een man.
De Commissie overweegt dat het niet haar taak is te oordelen of een kandidaat
geschikt is voor een functie, maar om na te gaan of bij de beoordeling van de
(mate van) geschiktheid onderscheid is gemaakt. Ook indien geslacht niet de
enige doorslaggevende reden is geweest voor de afwijzing van verzoekster is
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling gehandeld.
De Commissie stelt dat nu in casu de wederpartij bij haar argumentatie ten
opzichte van verzoekster haar geslacht en de voorkeur voor een man heeft
aangevoerd, verzoekster heeft kunnen en mogen begrijpen dat haar geslacht
mede een rol bij de afwijzing heeft gespeeld. De argumentatie van de
wederpartij dat zij het argument geslacht heeft gebruikt om verzoekster de
werkelijke reden van haar afwijzing te besparen, doet daar niet aan af. De
wederpartij heeft derhalve direct onderscheid op grond van geslacht gemaakt
bij afwijzing van de verzoekster als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 29 oktober 1996 verzocht mevrouw (….) te Schalkwijk (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of door de heren J.J. van der Louw te
Tull en `t Waal, H.J.B. du Pon te Werkhoven en J.H.M. Peeters te Schalkwijk
(hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid op grond van geslacht is
gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster is van mening dat zij door de wederpartij op grond van haar
vrouw-zijn niet in de gelegenheid is gesteld toe te treden tot de maatschap.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en zijn
opgeroepen voor een zitting op 25 februari 1997.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (….) (verzoekster)
– dhr. (….) (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– mw. A.C. van Doornen (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij bestaat uit drie maten die samen met de vader van
verzoekster een maatschap (dierenartsenpraktijk) vormden. De moeder van
verzoekster functioneerde gedurende de ochtenden als telefoniste en zorgde
voor een deel van de administratie.

3.2. Op 19 oktober 1996 bereikte de vader van verzoekster de 65-jarige
leeftijd. Op grond van het maatschapscontract eindigde het
samenwerkingsverband met hem bij het bereiken van deze leeftijd op 1 januari
1997. In mei 1996 heeft deze maat verzoekster, zijn dochter, ter opvolging
bij de andere maten voorgedragen.

3.3. Op 10 juli 1996 heeft daarover een gesprek plaatsgevonden tussen de drie
andere maten en verzoekster. Op 11 juli 1996 werd de mogelijke opvolging door
verzoekster in een vergadering van alle maten besproken. Uit de notulen van
deze vergadering blijkt dat verzoekster werd afgewezen vanwege het volgende:
`Monique heeft tot nu toe nooit enige belangstelling in ons getoond. Zij is
pas over anderhalf jaar als dierenarts beschikbaar. Om als volledig
maatschapslid mee te kunnen draaien is iemands achterbansituatie van belang.
In verband hiermee zijn wij in eerste instantie meer geïnteresseerd in een
mannelijke collega’.
Daarna heeft over de afwijzing van verzoekster nog een gesprek tussen de
vader en één van de maten plaatsgevonden.
Uit de notulen van de maatschapsvergadering van 29 augustus 1996 blijkt dat
de vader van verzoekster bereid was om tot augustus 1997 door te werken,
omdat rond dat tijdstip zijn dochter zou afstuderen.

3.4. 46 Veehouders/klanten van de dierenartsenpraktijk hebben een brief van 1
augustus 1996 ondertekend die gericht is aan de wederpartij. Hierin wordt
onder meer verbazing uitgesproken over het feit dat verzoekster geen kans
krijgt om werkzaam te zijn in de dierenartsenpraktijk. Tevens wordt in deze
brief waardering geuit voor de familie Van P.

3.5. De afwijzing van verzoekster heeft geleid tot een conflict tussen de
vader van verzoekster en de andere maten. De secretaris van de (….) is
gevraagd in dit geschil te bemiddelen. Deze constateert in zijn verslag van 9
oktober 1996 onder meer dat van de zijde van verzoekster wordt gesteld dat
zij afgewezen is vanwege haar vrouw-zijn, terwijl de wederpartij stelt dat
– het te lang duurt voor verzoekster afstudeert;
– zij een voorkeur hebben voor een man;
– aan de orde is hoe verzoekster het probleem van de achterwacht dacht op te
lossen.
De drie maten blijven bij hun standpunt dat verzoekster haar vader niet kan
opvolgen. Wel laten zij de mogelijkheid open dat zij na haar afstuderen als
dierenarts werkzaam zal kunnen zijn bij de wederpartij in loondienst. De
bemiddelingspoging is niet gelukt.

3.6. De wederpartij heeft met ingang van 1 januari 1997 een mannelijke
dierenarts als maat aangenomen. Deze beschikt over vijf jaar
praktijkervaring.

De standpunten van partijen

Verzoekster stelt het volgende.

3.7. Zij had naar aanleiding van een vraag van haar vader te kennen gegeven
na haar afstuderen in de dierenartsenpraktijk te willen werken. Nadat haar
vader de andere maten had gevraagd of zij een kans zou krijgen hem op te
volgen, werd zij geruime tijd later door deze maten opgeroepen voor een
sollicitatiegesprek. Het gesprek van 10 juli 1996 kwam echter neer op het
meedelen van een van te voren genomen afwijzend besluit. De voornaamste reden
voor afwijzing was dat zij een vrouw is.
Eén van de maten stelde: `Punt één, we willen geen vrouw in de maatschap,
punt twee, we vinden dat een vrouw niet in onze maatschap kan functioneren en
punt drie, we hebben al iemand anders’. Een andere maat stelde aangaande het
werken van vrouwen in de praktijk: `Ze kunnen best wel intelligent zijn en
veel weten, maar om ze in de praktijk te laten werken daar zijn ze toch zeer
ongeschikt voor. Hoe moet dat dan met koken en diensten draaien, dat is
uiteindelijk onmogelijk, dat houden ze toch nooit vol’. Hij vond het niets
dat vrouwen in dierenartsen-praktijken full-time werkten, maar misschien zou
verzoekster in de loop van de tijd een part-time-functie aangeboden kunnen
worden.

In het gesprek dat de vader van verzoekster met één van de maten na
bovenomschreven afwijzing had, stelde deze dat iemand met een baarmoeder
zwanger zou kunnen worden en dat dit onoverkomelijk zou zijn voor het goed
functioneren van de hele praktijk.

3.8. Verzoekster bestrijdt de gronden die door de wederpartij naar voren zijn
gebracht in het kader van haar afwijzing. Het bezwaar van het feit dat zij
pas in 1998 zou afstuderen gaat niet op, omdat haar vader bereid was een jaar
langer te werken. Ten aanzien van haar – door de wederpartij gestelde – te
geringe interesse in de praktijk stelt verzoekster dat zij vaak heeft
geholpen in de praktijk, bijvoorbeeld door assistentie te verlenen bij
operaties. De laatste jaren had zij zich wat teruggetrokken vanwege haar
studie. Dat een vrouw zich niet voor de volle honderd procent zou kunnen
inzetten betwist verzoekster eveneens: tijdens vakanties hebben vrouwelijke
waarnemers in de praktijk gewerkt, waarover geen klachten waren.

De stelling van de wederpartij dat de afwijzing van verzoekster te maken had
met haar familie hoort verzoekster ter zitting voor het eerst. Zij heeft
voordien nooit iets daarover vernomen. De stelling van de wederpartij ter
zitting dat het functioneren van haar moeder in het telefonisch contact met
de klanten onvoldoende zou zijn, begrijpt zij evenmin.

Zij wijst op de brief van 1 augustus 1996 van de veehouders/klanten waarin
zij hun waardering voor de familie uiten en tevens op de voor de familie
gehouden afscheidsreceptie waar meer dan 600 mensen aanwezig waren. De
wederpartij gebruikt deze argumenten om te verhullen dat zij in de maatschap
geen vrouw wilde opnemen omdat deze zwanger zou kunnen worden.

3.9. De wederpartij stelt het volgende.

De wederpartij voelde zich overvallen door het verzoek van de vader van
verzoekster om zijn dochter een plaats binnen de maatschap te geven. Vóór mei
1996 is hierover nimmer door de vader van verzoekster gesproken en
verzoekster zelf heeft tot dat moment evenmin van belangstelling in die
richting blijk gegeven.
Na het verzoek heeft de wederpartij verzoekster laten weten dat eventuele
toetreding van haar als maat tot de praktijk niet aansloot bij de plannen van
de wederpartij voor de toekomst.
Er heeft een gesprek met verzoekster plaatsgevonden dat wat de wederpartij
betreft niet formeel was maar een informatief karakter had. Er was geen
sprake van een sollicitatieprocedure. Verzoekster is gemotiveerd uitgelegd
waarom de wederpartij een toekomstige samenwerking met haar als maat niet
mogelijk en niet wenselijk achtte.

De wederpartij stelt ten aanzien van dit laatste schriftelijk het volgende:
– verzoekster zal pas in 1998 afstuderen terwijl de wederpartij reeds per 1
januari 1997 een vervanger zocht voor de maat met wie de samenwerking
beëindigd is. Met de nieuw aan te stellen maat streeft de wederpartij een
duurzame samenwerking na;
– met het vertrek van vader van verzoekster valt een allround-inzetbaar en
zeer ervaren dierenarts weg; zijn plaats dient bij voorkeur te worden
opgevuld door een dierenarts met ruime praktijkervaring;
– de praktijk is gebaat bij een impuls die een gespecialiseerd dierenarts zou
kunnen geven;
– het klikt niet met verzoekster.

De wederpartij stelt tevens, dat tijdens het gesprek met verzoekster de
combinatie van haar gezinsleven met het veeleisende takenpakket van een
dierenarts in de grote huisdierenpraktijk ter sprake is gekomen. Zulks in het
licht van het feit dat zij een partner met een eigen carrière heeft. Eén van
de maten heeft in dit gesprek zijn twijfels naar voren gebracht over de kans
van slagen van deze combinatie.
Verzoekster heeft uitlatingen die in dit gesprek gedaan zijn uit hun verband
gerukt en anders verwoord.

De vader van verzoekster heeft zelf in het verleden naar voren gebracht dat
een vrouwelijke dierenarts niet in de grote huisdierenpraktijk kan
functioneren.
Bij een vorige opvolging werd dan ook geen enkele vrouwelijke sollicitante
uitgenodigd.
De wederpartij neemt aan dat de klacht van verzoekster te maken heeft met het
onvermogen van de familie van verzoekster om afstand te nemen van `hun’
praktijk.

De wederpartij bestrijdt tevens schriftelijk de mening van verzoekster dat
zij een geschikte vrouw geen kans zou geven, vrouw-onvriendelijk is en zou
discrimineren. Zij heeft immers nadrukkelijk de mogelijkheid open gehouden
dat verzoekster eventueel na haar afstuderen als vijfde dierenarts aan het
werk zou kunnen, indien het werkaanbod voldoende zou zijn. Zij heeft destijds
verzoekster dan ook geadviseerd vooral bij de praktijk te solliciteren
wanneer zij afgestudeerd zou zijn.

3.10. Ter zitting stelt de wederpartij het volgende.
De werkelijke reden voor de afwijzing van verzoekster vond zij te pijnlijk om
aan haar mee te delen. Teneinde haar niet te kwetsen heeft de wederpartij het
argument van het geslacht van verzoekster gebruikt. Zij erkent dat deze
handelwijze oneigenlijk is en biedt hiervoor haar verontschuldigingen aan. In
werkelijkheid speelde het geslacht van verzoekster geen rol. In andere
dierenartsenpraktijken werken vrouwen die goed functioneren. De wederpartij
heeft ook wel gewerkt met vrouwelijke waarnemers. De afwijzing van
verzoekster had te maken met het feit dat de wederpartij niet wilde dat de
familie van verzoekster nog langer invloed had op de praktijk. De wederpartij
was namelijk niet tevreden over de telefonische behandeling van cliënten door
de moeder van verzoekster. Ook wilde de wederpartij invloed van de vader van
verzoekster via de laatste voorkomen, ten aanzien van de wijze waarop zij de
praktijk wilde laten draaien. De wederpartij betwist niet dat het vrouw-zijn
van verzoekster ter sprake is gekomen tijdens het gesprek met verzoekster op
10 juli 1996.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door verzoekster af te wijzen
als maat voor haar maatschap onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt
als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

4.2. Artikel 2 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bepaalt
dat het niet is toegestaan onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen met
betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot en de mogelijkheden tot
uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep.

4.3. Alvorens de in het geding zijnde vraag te beantwoorden merkt de
Commissie het volgende op. Evenals de Commissie van mannen en vrouwen bij de
arbeid in eerdere zaken (Zie onder meer Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer 420-92-50, 2 september 1992 en
414-92-53, 15 september 1992 en Commissie gelijke behandeling, oordeelnummer
96-91, 5 november 1996.) heeft geoordeeld, is de Commissie van oordeel dat
het niet tot haar taak behoort om te oordelen of een kandidaat geschikt is
voor de functie, in casu als maat in de betreffende maatschap. De taak van de
Commissie is na te gaan of er bij de beoordeling van de (mate van)
geschiktheid onderscheid is gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

Ook indien geslacht niet de enige of doorslaggevende reden is geweest voor
verzoeksters afwijzing maar slechts één van de redenen, is in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling gehandeld (Zie onder meer Commissie gelijke
behandeling, 23 april 1996, oordeelnummer 96-28).

4.4. De vraag die voorligt is of het geslacht van verzoekster (mede) een rol
heeft gespeeld bij de afwijzing van verzoekster als maat voor de maatschap.

De Commissie stelt vast dat in de, door de wederpartij opgestelde, notulen
van de maatschapsvergadering van 11 juli 1996 respectievelijk 29 augustus
1996 en het verslag van de bespreking met de secretaris van de KNMD, op 9
oktober 1996, melding wordt gemaakt van de voorkeur van de wederpartij voor
een man.

De wederpartij betwist niet dat zij bij haar argumentatie ten opzichte van
verzoekster haar geslacht en de voorkeur voor een man heeft aangevoerd.
Verzoekster heeft dus kunnen en mogen begrijpen dat haar geslacht mede een
rol bij de afwijzing heeft gespeeld.

De stelling van de wederpartij ter zitting dat zij deze argumenten als
voorwendsel heeft gebruikt teneinde te voorkomen dat verzoekster zich
gekwetst zou voelen door de werkelijke reden voor de afwijzing, welke
uitsluitend gelegen zou zijn in het voorkomen van nog voortdurende invloed
van de familie Van P. op de praktijk, acht de Commissie niet overtuigend.
Immers, de maatschap kent vier maten. Uit hetgeen ter zitting naar voren is
gebracht, blijkt dat de wederpartij een andere werkwijze in de dierenpraktijk
voorstaat dan de vader van verzoekster.

Indien verzoekster haar vader zou opvolgen, zou derhalve een situatie
ontstaan waarin ten aanzien van de te volgen werkwijze drie ervaren maten een
andere opvatting zouden hebben dan verzoekster, althans indien de laatste
dezelfde opvatting zou huldigen als haar vader. De Commissie acht het niet
aannemelijk dat de invloed van verzoekster dan dermate groot zou zijn dat dit
de enige reden zou zijn om haar af te wijzen.

Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat het geslacht van
verzoekster mede een rol heeft gespeeld bij haar afwijzing en de wederpartij
derhalve direct onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt als bedoeld
in de wetgeving gelijke behandeling.

Wellicht ten overvloede merkt de Commissie nog op dat de wederpartij – hoewel
zij stelt verzoekster niet te hebben willen kwetsen – zulks juist wel heeft
gedaan door haar mede af te wijzen op grond van haar geslacht.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de heer (….) te Tull en `t
Waal, de heer (….) te Werkhoven en de heer (….) te Schalkwijk jegens
mevrouw (….) te Schalkwijk direct onderscheid hebben gemaakt op grond van
geslacht als bedoeld in artikel 2 van de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen en derhalve in strijd hebben gehandeld met deze wet.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. drs. B. van Schijndel(lid Kamer), dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer), mw. A.C. van Doornen(secretaris Kamer)