Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Het is in beginsel aan de man te stellen en te bewijzen dat de vrouw het
aan
zichzelf te wijten heeft dat zij geen werk heeft gevonden doordat
1. zij heeft verzuimd tijdig passend werk te zoeken, terwijl dit in de
gegeven omstandigheden, gelet op de in haar kring bestaande maatschappelijke
opvattingen van haar kon worden gevergd en
2. zij, zo zij daartoe wel tijdig was overgegaan, per de datum van de
beschikking van het hof in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben
kunnen voorzien. Voor een uitspraak die praktisch een einde maakt aan het
recht op alimentatie van de vrouw is niet voldoende dat de vrouw heeft
nagelaten een werkkring te vinden. Uit de motivering van de
limiteringsbeslissing moet een en ander onmiskenbaar blijken. Het hof heeft
evenwel niet vastgesteld dat de man concrete feiten en omstandigheden heeft
aangevoerd.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – heeft bij exploit van
14
mei 1991 verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – gedagvaard
voor
de Rechtbank te Maastricht en gevorderd echtscheiding tussen partijen uit
te
spreken en de man te veroordelen om aan de vrouw ter zake van haar
levensonderhoud een bedrag van ƒ 4000 per maand te voldoen. De man heeft
zich
ten aanzien van de vordering tot echtscheiding gerefereerd en tegen de
alimentatievordering verweer gevoerd.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 februari 1993 de echtscheiding
tussen partijen uitgesproken en een inlichtingencomparitie gelast. Na een
mondelinge behandeling heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 14 oktober
1993
de man veroordeeld om, te beginnen met de dag dat voormeld tussenvonnis
zal
zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw
tot
haar levensonderhoud te betalen ƒ 2286 per maand.
Tegen beide vonnissen heeft de man voor wat betreft de vaststelling van
de
alimentatie voor de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
‘s-Hertogenbosch. Daarbij heeft hij gevorderd, met vernietiging van het
eindvonnis te dier zake, de alimentatievordering van de vrouw af te wijzen,
dan wel toe te wijzen tot een lager bedrag dan de Rechtbank heeft gedaan
en
in dit laatste geval, de alimentatie tevens in tijdsduur te beperken tot
de
datum van het arrest in deze dan wel tot een door het Hof in goede justitie
te bepalen datum.
Bij tussenarrest van 12 mei 1995 heeft het Hof de man niet-ontvankelijk
verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van de Rechtbank
van 11
februari 1993 en het eindvonnis van 14 oktober 1993 vernietigd; in zoverre
opnieuw rechtdoende, heeft het Hof de man veroordeeld om vanaf 2 juli 1993,
zijnde het tijdstip van inschrijving van het echtscheidingsvonnis, aan
de
vrouw tot levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 1000 per maand,
en
verstaan dat deze alimentatieveroordeling per datum van deze uitspraak
niet
leidt tot terugbetaling van de door de man aan de vrouw te veel betaalde
alimentatie. Voorts heeft het Hof bij dit tussenarrest, uitsluitend voor
wat
betreft de door de man verzochte limitering van de alimentatieveroordeling,
de vrouw in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag
of en, zo ja, welke stappen zij in de afgelopen drie jaar heeft ondernomen
ten einde in de toekomst in eigen levensonderhoud te voorzien.
Bij zijn eindarrest van 7 december 1995 heeft het Hof de door de man te
betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met
ingang
van de datum van dit arrest nader vastgesteld op nihil. Beide arresten
van
het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
Tegen de man is verstek verleend. De vrouw heeft de zaak schriftelijk doen
toelichten door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In het onderhavige echtscheidingsgeding heeft de Rechtbank bij
tussenvonnis van 11 februari 1993 tussen partijen echtscheiding uitgesproken
en bij eindvonnis van 14 oktober 1993 de man veroordeeld om vanaf de dag
dat
het tussenvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand
(2
juli 1993) aan de vrouw tot haar levensonderhoud een bedrag van ƒ 2286
per
maand uit te keren.
Daarbij ging de Rechtbank ervan uit dat de vrouw behoefte had aan een
bijdrage van ƒ 4000 per maand, maar dat de draagkracht van de man geen
hogere
bijdrage toeliet. Voor zover de man in het door hem ingestelde, tot het
eindvonnis beperkte, appel opkwam tegen de hoogte van de door de Rechtbank
vastgestelde alimentatie richtte hij zich slechts tegen haar oordeel omtrent
zijn draagkracht. In zijn tussenarrest van 12 mei 1995 oordeelde het Hof
‘s
mans bezwaren op dit punt ten dele gegrond, vernietigde het eindvonnis
en
veroordeelde de man om de vrouw vanaf 2 juli 1993 een bijdrage in haar
levensonderhoud te betalen van ƒ 1000 per maand. In dit tussenarrest
oordeelde het Hof voorts dat, anders dan de Rechtbank had aangenomen, de
man
zijn verzoek tot limitering had gehandhaafd. Het stelde vast dat de man
in
dit verband naar voren had gebracht “dat de vrouw in 1992 op kosten van
het
GAB een automatiseringscursus voor herintredende vrouwen heeft gevolgd
waarmede zij niets gedaan heeft”, dat de vrouw daarop wel had gereageerd
door
te stellen dat de realiteit laat zien dat werkgevers voor het werk dat
de
vrouw zou kunnen verrichten, verreweg de voorkeur geven aan jonge, goedkope
en ruim op de arbeidsmarkt voorhanden zijnde krachten, maar – ondanks een
daartoe strekkend verzoek van de man – geen sollicitatiebrief of een antwoord
daarop had overgelegd. Het verwees de zaak naar de rol teneinde de vrouw
in
de gelegenheid te stellen zich bij akte ter rolle gedocumenteerd uit te
laten
over de vraag of en, zo ja, welke stappen zij de afgelopen drie jaar had
ondernomen teneinde in de toekomst in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Bij zijn eindarrest oordeelde het Hof dat de vrouw niet aannemelijk had
gemaakt dat zij de afgelopen jaren serieuze pogingen in het werk heeft
gesteld om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, hoewel zij geacht
moet
worden daartoe voldoende in de gelegenheid te zijn geweest. Dit moest,
naar
’s Hofs oordeel, het gevolg hebben dat de door het Hof bij zijn tussenarrest
met ingang van 2 juli 1993 vastgestelde alimentatie met onmiddellijke ingang
nader wordt vastgesteld op nihil. Aldus heeft het Hof dan ook beslist.
Daartegen keert zich het middel.
3.2. Het middel gaat terecht ervan uit dat het Hof zijn beslissing omtrent
het limiteringsverzoek daarop heeft gebaseerd dat de vrouw, naar zijn
oordeel, aan zichzelf heeft te wijten dat zij niet door het verrichten
van
betaalde arbeid in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het middel
verbindt daaraan terecht de conclusie dat de aard van de aldus door het
Hof
als beslissend in aanmerking genomen omstandigheden meebrengt dat een latere
wijziging van de limiteringsuitspraak op grond van gewijzigde omstandigheden
uitgesloten zal zijn, zodat de door het Hof bepaalde limitering het recht
van
de vrouw op levensonderhoud jegens de man praktisch definitief doet eindigen.
Evenzeer terecht betoogt het middel dat aan een uitspraak van deze strekking
hoge motiveringseisen moeten worden gesteld (vaste rechtspraak sinds HR
11
juni 1982, NJ 1983, 595) en dat daaraan niet is voldaan.
3.3. Voor een uitspraak die praktisch een einde maakt aan het recht op
levensonderhoud van de vrouw is niet voldoende dat de vrouw heeft nagelaten
om een werkkring te vinden. Het is – voor zover hier van belang – in beginsel
aan de man te stellen en te bewijzen dat de vrouw het aan zichzelf heeft
te
wijten dat zij geen werk heeft gevonden doordat
(a) zij heeft verzuimd tijdig passend werk te zoeken, terwijl dit in de
gegeven omstandigheden, gelet op de in haar kring bestaande maatschappelijke
opvattingen, van haar kon worden gevergd en
(b) zij, zo zij daartoe wel tijdig was overgegaan, per de datum van de
beschikking van het Hof in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben
kunnen voorzien (vgl. de onder 3.2 vermelde beschikking). Uit de motivering
van de limiteringsbeslissing moet een en ander onmiskenbaar duidelijk
blijken. Het Hof heeft evenwel niet vastgesteld dat de man concrete feiten
en
omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot
(1) de mogelijkheden die nadat de vrouw voormelde automatiseringscursus
voor
herintredende vrouwen had gevolgd, gezien haar leeftijd en vooropleiding,
voor haar bestonden om passend werk te vinden ter plaatse waar dit werk
voor
haar vanuit haar woonplaats bereikbaar was, en
(2) hetgeen toen te dier zake, mede gelet op de maatschappelijke opvattingen
in de kring waartoe de vrouw behoorde, van haar kon worden gevergd.
Dientengevolge heeft het Hof evenmin vastgesteld dat de vrouw, indien zij
van
de voor haar bestaande mogelijkheden binnen de grenzen van hetgeen van
haar
gevergd kon worden, gebruik zou hebben gemaakt, per de datum van zijn
beslissing in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen
voorzien. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat het Hof zijn uitspraak
niet naar behoren heeft gemotiveerd.
3.4. ’s Hofs overweging dat het arbeidsbureau de vrouw “bemiddelbaar” achtte,
doet dit niet anders zijn. Zulks maakt immers geenszins aannemelijk dat
het
de vrouw, als zij toen maar serieuze pogingen in het werk had gesteld,
ook
zou zijn gelukt om een werkkring te vinden waarmee zij in voldoende mate
in
haar levensonderhoud zou kunnen voorzien. Evenmin kan daaraan afdoen ‘s
Hofs
vaststelling dat de vrouw inmiddels een parttime betrekking (10 uur per
week)
had gevonden bij haar zwager.
3.5. Blijkens het vorenoverwogene is het middel terecht voorgesteld. ‘s
Hofs
eindarrest moet worden vernietigd en de zaak moet worden verwezen ten einde
het verzoek van de man tot limitering van de alimentatie geheel opnieuw
te
behandelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 7 december
1995;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling
en
beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij
de
eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs Martens, Mijnssen, Korthals Altes, Herrmann, De Savornin Lohman