Instantie: Rechtbank Arnhem, 23 april 1997

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Aanvraag AWW van weduwe met drie jonge kinderen wordt afgewezen omdat zijn
niet was gehuwd. Ook de kinderen krijgen geen halfwezenpensioen. Verboden
onderscheid tussen gehuwden en samenwonende. De rechtbank ziet geen gronden
om de vrouw gelijk te geven. De rechtbank vindt de oude AWW niet in strijd
met artikel 26 BuPo-
verdrag en artikel 14 EVRM en verwijst daarbij naar de uitspraken van de
Centrale Raad van Beroep van 15 november 1995 en 16 oktober 1991.

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden-besluit

Besluit van verweerder van 12 januari 1996.

2. Feiten en procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 1995 heeft verweerder geweigerd eiseres in
aanmerking te brengen voor een pensioen of tijdelijke uitkering krachtens de
Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Bij besluit van 31 oktober 1995 heeft
verweerder geweigerd de drie minderjarige kinderen van eiseres in aanmerking
te brengen voor een halfwezenpensioen krachtens de AWW.

Tegen deze besluiten heeft eiseres bij schrijven van 29 oktober 1995 bezwaar
aangetekend.

Bij de hierboven genoemde besluiten van 12 januari 1996 heeft verweerder de
bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.

Bij beroepschrift van 22 februari 1996 heeft eiseres tegen de hierboven
genoemde besluiten beroep ingesteld. De gronden van beide beroepen zijn
aangevuld bij schrijven van 14 mei 1996.

Bij schrijven van 25 juni 1996 heeft verweerder een verweerschrift met
bijlage ingediend. Naar de inhoud hiervan wordt kortheidshalve verwezen.

De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn behandeld ter zitting van 9
april 1997, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mw.mr.
A.W.H. van Bon-Moors, advocaat te Nijmegen. Namens verweerder is verschenen
dhr. R. van Vorstenbos.

3. Overwegingen

Eiseres woonde tot het overlijden op 10 maart 1995 van J.W.F. K. vijf jaar
met hem samen. Deze samenwoning werd In 1991 bekrachtigd met een
samenlevingscontract. Uit deze relatie worden 3 kinderen geboren te weten
Maarten, geboren op 23 september 1991, Jeroen, geboren op 9 oktober 1992 en
Sanderijn, geboren op 17 juni 1994.

De door eiseres in verband met dit overlijden op 29 september 1995 ingediende
aanvraag om pensioen of uitkering ingevolge AWW heeft verweerder afgewezen op
de grond dat eiseres met heer K. nimmer gehuwd is geweest en daarom niet als
weduwe in de zin van de AWW kan worden aangemerkt. De aanvraag om een
halfwezenpensioen voor haar drie minderjarige kinderen heeft verweerder
afgewezen omdat de AWW een dergelijke voorziening niet kent.

Eiseres heeft in haar beroep – kort samengevat – aangevoerd dat in casu geen
objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is voor het door verweerder
gemaakte onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd samenlevenden. Op grond van de
per 1 juli 1996 in werking getreden Algemene nabestaandenwet (Anw) zou
eiseres wel voor een nabestaandenuitkering in aanmerking komen. De
uitsluiting van “oude gevallen” louter op grond van de overlijdensdatum van
de verzekerde levert naar het oordeel van eiseres een ongelijke behandeling
op. Voorts heeft eiseres als grief naar voren gebracht dat door het niet te
rechtvaardigen onderscheid tussen de rechten van kinderen van gehuwd en
ongehuwd samenwonenden in stand te houden tot aan 1 juli 1996, de Nederlandse
overheid discrimineert naar status en naar geboorte en als zodanig is dat in
strijd met artikel 14 EVRM te achten. Tenslotte doet eiseres anticiperend een
beroep op de Anw. Uitsluiting zo kort voor de inwerkingtreding ervan zou
leiden tot een onevenredige hardheid.

In dit geding moet de vraag worden beantwoord of verweerders besluiten
rechtens in stand kunnen blijven.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres ingevolge de bepalingen van de
nationale wetgeving geen recht heeft op weduwenpensioen of tijdelijke
weduwenuitkering in de zin van de AWW, aangezien zij niet met de overledene
gehuwd is geweest. Ingevolge het bepaalde in artikel 8 en 14 van de AWW komt
immers slechts aan de weduwe van een verzekerde in verband m het overlijden
van haar (verzekerde) echtgenoot recht op weduwenpensioen of tijdelijke
weduwenuitkering toe. Voorts heeft verweerder terecht vastgesteld dat aan de
kinderen van eiseres geen zogenaamd halfwezenpensioen kan worden toegekend
omdat de AWW een dergelijke voorziening niet kent. Het geding spitst zich
onder meer toe op de vraag of het ongelijke rechtsregime voor ongehuwd
samenwonenden in vergelijking met gehuwden een verboden onderscheid vormt in
zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten (IVBPR).

In het voetspoor van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep -zie
de door verweerder overgelegde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
15 november – 1995, AAW 1993/132- alsmede de uitspraak van deze Raad van 16
oktober 1991, gepubliceerd in RSV 1992 nummer 138, beantwoordt de rechtbank
deze vraag ontkennend.

Evenmin is sprake van schending van artikel 14 van het Europees Verdrag tot
bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De
rechtbank volstaat in dit verband met een verwijzing naar evengenoemde
uitspraak van 16 oktober 1991.
Gegeven de bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep – ook in
andere uitspraken dan de reeds genoemde en gedaan op een datum dicht bij de
datum van inwerkingtreden van de Anw – ziet de rechtbank – ook overigens geen
ruimte om de toepassing van de desbetreffende bepalingen van de AAW in strijd
te achten met enige regel van supra- of internationaalrecht.

Het beroep dat eiseres heeft gedaan op komend recht moet naar het oordeel van
de rechtbank eveneens falen. De Anw is eerst op 1 juli 1996 in werking
getreden en kent slechts een overgangsregeling voor diegenen, die per die
datum een uitkering op grond van de (oude)AWW genoten. De door eiseres op 29
september 1995 ingediende aanvraag dient derhalve beoordeeld te worden aan de
hand van de bepalingen van de AWW zoals die luidde voor de inwerkingtreding
van de Anw. Voorts doet zich naar het oordeel van de rechtbank in casu geen
situatie voor op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat de toepassing van
de bepalingen van de AWW achterwege zou moeten blijven omdat de toepassing
daarvan wegens strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht geen
rechtsplicht meer kan zijn.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat moet worden beslist zoals hieronder
is aangegeven.

Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing
te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

4. Beslissing

De rechtbank

verklaart de beroepen ongegrond.

Rechters

Mr J.J. Penning