Instantie
Rechtbank Assen
Samenvatting
Bij vonnis in kort geding (d.d. 12 december 1995) is de vrouw veroordeeld
tot naleving van de omgangsregeling met oplegging van een dwangsom van
ƒ 250,- en schorsing van de verplichting van de man om alimentatie te betalen
voor de kinderen voor één maand voor iedere keer, dat de omgangsregeling
niet zal worden nageleefd. De vrouw verzoekt nogmaals de omgangsregeling
te stoppen en de dwangsom op te heffen. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd
dat zij het vermoeden heeft dat er bij de man dingen zijn gebeurd die niet
door de beugel kunnen. Zij kan dit echter niet bewijzen. De raad van de
kinderbescherming krijgt opdracht het onderzoek snel uit te voeren.
De rechter is `met de man van oordeel dat er gelet op de houding van de
vrouw aanleiding bestaat af te wijken van de gebruikelijke compensatie
van proceskosten bij ex-echtelieden. De vrouw zal als de in het ongelijk
te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.’
Zie ook: Hoge Raad 24 januari 1997, RN 1997, 781.
Volledige tekst
1. De vordering en het procesverloop
1.1. Eiseres, hierna te noemen de vrouw, heeft bij dagvaarding gevorderd
dat de president bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
a. de bij vonnis in kort geding d.d. 12 dec. 1995 door de president van
de Rb. te Assen vastgestelde dwangsom, gekoppeld aan de beschikking van
de Rb. te Assen d.d. 12 dec. 1995, alsmede aan de eventuele nadere beschikkingen,
zoals de beschikking van 4 juni 1996, vastgestelde omgangsregelingen, op
zal heffen, althans de looptijd daarvan op zal schorten, althans zal verminderen;
b. alsook de bij vonnis in kort geding d.d. 12 dec. 1995 door de president
van de Rb. te Assen vastgestelde schorsing van de verplichting van gedaagde
tot het leveren van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van de betrokken minderjarigen, op zal heffen, althans zal verminderen
c.q. daaraan een maximum zal verbinden;
c. met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geboren
de thans nog minderjarige kinderen:
– A, geboren op 27 december 1991 te (….)
– B, geboren op 19 maart 1993 te (….)
2.2. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 20 sept. 1994 is de echtscheiding
tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers
van de Burgerlijke Stand van de Gemeente (….) op 27 okt. 1994.
2.3. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 12 dec. 1995 werd de voorlopige
omgangsregeling van 6 febr. 1995, op grond waarvan de kinderen éénmaal
per 14 dagen op de zaterdagmiddag van 14.00 tot 18.00 uur bij de man verbleven,
bevestigd.
2.4. Bij vonnis in kort geding d.d. 12 dec. 1995 van de president van deze
rechtbank werd de vrouw veroordeeld tot naleving van de voorlopige omgangsregeling,
zoals vastgesteld bij voornoemde beschikking d.d. 12 dec. 1995, alsmede
de bij eventuele nadere beschikkingen vast te stellen omgangsregelingen,
met oplegging van een dwangsom van ƒ 250 voor iedere dag (met een maximum
van ƒ 10 000) dat de omgangsregeling niet zal worden nageleefd, en schorsing
van de verplichting van de man om alimentatie te betalen voor de kinderen
voor ÚÚn maand voor iedere keer, dat de omgangsregeling niet zal worden
nageleefd.
2.5. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 4 juni 1996 is een definitieve
omgangsregeling tussen de man en de beide kinderen vastgelegd, inhoudende
dat de kinderen ÚÚn weekend per 14 dagen van zaterdag 14.00 uur tot zondag
17.00 uur bij de man zullen verblijven, alsmede 2 weken in de zomervakantie
en 1 week in de kerstvakantie.
2.6. Bij brief van 18 febr. 1997 heeft de vrouw de raadsman van de man
medegedeeld dat zij besloten heeft de omgangsregeling te stoppen.
2.7. De vrouw heeft op 16 april 1997 een verzoek tot stopzetting van de
omgangsregeling bij deze rechtbank ingediend.
2.8. De man heeft op basis van het kort gedingvonnis d.d. 12 dec. 1995
op 18 maart 1997 executoriaal derdenbeslag onder de ABN-Amro gelegd ter
incassering van de door de vrouw op 22/23 febr. 1997 en 8/9 maart 1997
verbeurde dwangsommen.
2.9. Op verzoek van de vrouw heeft de vereniging voor nader onderzoek rechtspleging
een rapport uitgebracht op 28 febr. 1996 en op 14 april 1997, waarvan afschriften
zijn overgelegd door de man.
3. Het standpunt van de vrouw
3.1. (enz.)
4. Het standpunt van de man
4.1. (enz.)
5. De beoordeling
5.1. Het spoedeisend belang is niet betwist en staat voor mij voldoende
vast.
5.2. Tussen partijen zijn reeds diverse procedures gevoerd inzake de omgangsregeling
tussen de man en de beide kinderen. Blijkens het onderhavige kort geding
en het pas ingediende verzoek tot stopzetting van de omgangsregeling is
de vrouw niet van plan zich bij de reeds gegeven rechterlijke beslissingen
neer te leggen. Bij beschikking van 4 juni 1996 is een definitieve omgangsregeling
tussen de man en beide kinderen vastgesteld. Daarvoor heeft de president
bij vonnis in kort geding van 12 dec. 1995 een dwangsom verbonden aan de
verplichting van de vrouw tot nakoming van de door de rechtbank vastgestelde
en vast te stellen omgangsregelingen en de verplichting van de man bij
te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de kinderen voor een
maand geschorst iedere keer dat de omgangsregeling niet zal worden nageleefd.
Vast staat dat deze beide uitspraken onherroepelijk zijn, nu hiertegen
geen hoger beroep is ingesteld. Uitgangspunt is dan ook dat de vrouw deze
omgangsregeling dient na te leven; doet zij dat niet dan verbeurt zij een
dwangsom en wordt de alimentatieverplichting van de man geschorst. Het
gevorderde onder b. vindt naar mijn voorlopig oordeel dan ook geen steun
in de wet en kan om die reden niet worden toegewezen.
5.3. Ten aanzien van het gevorderde onder a. overweeg ik het volgende.
Op grond van art. 611d Rv zal ik deze dwangsom slechts kunnen opheffen,
de looptijd ervan opschorten of de dwangsom verminderen in geval van blijvend
of tijdelijk, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de vrouw om aan
die veroordeling te voldoen. De vraag is of in het onderhavige geval sprake
is van `onmogelijkheid’. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat zij het
vermoeden heeft dat er bij de man dingen zijn gebeurd die niet door de
beugel kunnen. Dit wordt door de man betwist. Met de man ben ik voorshands
van oordeel dat de beschuldigingen van de vrouw jegens hem uiterst vaag
zijn en niet onderbouwd. Integendeel, blijkens de rapportage van de vereniging
voor nader onderzoek rechtspleging, die nota bene door de vrouw zelf is
ingeschakeld, kan geen van de beschuldigingen worden bevestigd.
Naar mijn voorlopig oordeel heeft de vrouw niet aangetoond dat zij in de
onmogelijkheid verkeert de omgangsregeling na te leven. Immers van onmogelijkheid
als bedoeld in art. 611d Rv is sprake indien zich een situatie voordoet
waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen als geldelijke prikkel
om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin
verliest (BenGH, NJ 1987, 909). In dat geval wil de veroordeelde wel, maar
kan hij niet, is hij buiten staat aan de veroordeling te voldoen. In het
onderhavige geval is hiervan geen sprake. De vrouw is wel degelijk in staat,
maar niet bereid de omgangsregeling na te leven. Dit betekent dat het onder
a. gevorderde dient te worden afgewezen.
5.5. Gelet op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming en de bereidheid
van partijen om aan een diagnostisch onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming
mee te werken, zal ik de Raad voor de Kinderbescherming nu reeds opdracht
geven tot het doen uitvoeren van dit onderzoek zodat de resultaten van
dit onderzoek kunnen worden benut bij de behandeling van het door de vrouw
ingediende verzoek tot stopzetting van de omgangsregeling.
5.6. De man heeft uitdrukkelijk gevorderd dat de vrouw in de proceskosten
veroordeeld zal worden. Met de man ben ik van oordeel dat er gelet op de
houding van de vrouw aanleiding bestaat af te wijken van de gebruikelijke
compensatie van proceskosten bij ex-echtelieden. De vrouw zal als de in
het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.
Beslissingen
De president:
1. Weigert de gevraagde voorzieningen.
2. Draagt de Raad voor de Kinderbescherming te Assen op een psycho-diagnostisch
onderzoek uit te voeren danwel te doen uitvoeren.
3. Veroordeelt de vrouw in de kosten dit geding, tot op heden aan de zijde
van gedaagde bepaald op ƒ 1500 voor salaris en ƒ 355 voor verschotten.
Rechters
Mr. Münzebrock