Instantie
Rechtbank Maastricht
Samenvatting
Verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens
doodslag, verboden wapenbezit en het ten onrechte verslepen van het lijk.
De
vrouw schoot haar ex-vriend neer en vuurde vervolgens een tweede kogel
af
waarmee zij hem doodde. De man had haar jarenlang mishandeld. Haar raadsman
had noodweer en noodweer-exces op basis van het mishandelingssyndroom
( battered-woman-syndrome ) aangevoerd.
De rechtbank acht aannemelijk dat het eerste schot door de vrouw is gelost
ter noodzakelijke verdediging van haar eigen lijf. De rechtbank meent dat
op
het moment van het tweede schot het slachtoffer reeds weerloos op de grond
lag en daarom is er geen sprake meer van een ogenblikkelijke wederrechtelijke
aanranding en wordt het beroep op noodweer dan ook verworpen.
Het beroep op noodweer-exces wordt ook verworpen omdat tussen het eerste
en
het tweede schot de vrouw de deur heeft geopend, zij teruggelopen is naar
de
woonkamer, het slachtoffer toen zei ‘maar A. ik hou toch van je’, de vrouw
toen dacht ‘het houdt niet op’, en vervolgens het dodelijke schot heeft
afgevuurd. Er was volgens de rechtbank op dat moment geen sprake van een
hevige gemoedsbeweging die volgens artikel 41 lid 2 Sv nodig is voor
noodweer-exces. Op grond van deze argumenten wordt ook het beroep op
psychische overmacht verworpen.
Volledige tekst
De tenlastelegging
Aan verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat
1. zij op of omstreeks 25 augustus 1996 te Munstergeleen, in de gemeente
Sittard, althans in het arrondissement Maastricht, opzettelijk en met
voorbedachte rade, te weten opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
althans opzettelijk, B heeft doodgeschoten door die B met een pistool,
althans met een vuurwapen, een projectiel/kogel door, althans in zijn hoofd
te schieten.
2. zij in of omstreeks de periode van 17 tot en met 26 augustus 1996 te
Munstergeleen, -althans in de gemeente Sittard, een schietwapen van categorie
III onder 1e, in de vorm van een pistool, te weten een pistool, merk Ceska
Zbrojovka, althans merk Cz, model 75, voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging onder feit 2 gebruikte termen en uitdrukkingen
worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven,
geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
3. zij op of omstreeks 26 augustus 1996 in de gemeente Sittard, althans
in
het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander,
althans alleen, een lijk, te weten het lijk van B heeft weggevoerd, met
het
oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen, hebbende
zij, verdachte, te zamen en in vereniging met haar mededader, althans alleen,
bedoeld lijk met voormeld oogmerk in een auto weggevoerd van haar woning
te
Munstergeleen naar elders in de gemeente Sittard;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht
of zou kunnen leiden, dat:
zij op of omstreeks 26 augustus 1996 in de gemeente Sittard, althans in
het
arrondissement Maastricht, ter uitvoering van het door verdachte genomen
misdrijf om te zamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een
lijk, te weten het lijk van B, te verbergen en/of weg te voeren en/of weg
te
maken, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden
te
verhelen, met voormeld oogmerk te zamen en in vereniging met haar mededader,
althans alleen, doende is geweest om bedoeld lijk in een auto te vervoeren
van haar, verdachtes, woning in Munstergeleen naar de Maas of naar een
kanaal, teneinde bedoeld lijk aldaar te verbergen en/of weg te maken, terwijl
de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. op 25 augustus 1996 te M opzettelijk B heeft doodgeschoten door die
B met
een pistool een kogel door zijn hoofd te schieten;
2. in de periode van 17 tot en met 26 augustus 1996 te M, schietwapen van
categorie III onder 1, in de vorm van een pistool, te weten een pistool,
merk
Ceska Zbrojovka, model 75, voorhanden heeft gehad;
(De in de bewezenverklaring gebruikte terminologie is gebruikt in de zin
die
de Wet wapens en munitie daaraan toekent.)
3. primair. op 26 augustus 1996 in de gemeente S, tezamen en in vereniging
met een ander, een lijk, te weten het lijk van B, heeft weggevoerd, met
het
oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen, hebbende
zij, verdachte, tezamen en in vereniging met haar mededader bedoeld lijk
met
voormeld oogmerk in een auto weggevoerd van haar woning te M naar elders
in
de gemeente S;
Partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 en onder 3
primair meer of anders is ten laste gelegd. Bij het onder 1 tenlastegelegde
acht de rechtbank met name niet bewezen dat het feit – kort gezegd – met
voorbedachten rade is begaan.
Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van verdachte
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte ten aanzien van het
feit onder 1 dient te worden ontslagen van rechtsvervolging. Hij voerde
daartoe aan – zakelijk weergegeven -:
“Cliënte werd al langere tijd door B op een ernstige wijze lastiggevallen
en
B drong op de bewuste avond plotseling de woning binnen. Na enkele woorden
gesproken te hebben probeerde hij cliënte met beide handen te wurgen. Hier
is
sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gericht tegen
eigen lijf waartegen verdediging noodzakelijk was en het gehanteerde middel
was, gegeven de omstandigheden en de voorafgaande gebeurtenissen, geboden
om
de aanval van B te stoppen.
Bij het eerste schot kan zonder meer een beroep op noodweer slagen. Cliënte
kon op het moment dat B zijn beide handen om haar keel had niet meer vluchten
of anders handelen dan zij heeft gedaan.
Tengevolge van de wurgingspoging, de aanval van B, raakte cliënte in een
hevige gemoedstoestand.
De hevige gemoedsbeweging opgewekt door de aanval van B heeft ervoor gezorgd
dat cliënte de grenzen van de gerechtvaardigde verdediging (door het tweede
schot) heeft overschreden doch die overschrijding kan haar in juridische
zin,
gezien haar hevige emotionele toestand verontschuldigd worden.”
De rechtbank overweegt dienaangaande het navolgende:
De rechtbank acht het aannemelijk dat het eerste schot door verdachte is
gelost ter noodzakelijke verdediging van haar eigen lijf tegen een
ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, namelijk de wurgingspoging
door
het latere slachtoffer.
Anders dan de raadsman is de rechtbank echter van oordeel dat het eerste
schot en het tweede schot geboren zijn uit twee verschillende wilsbesluiten
van verdachte. In de visie van de rechtbank was er op het moment dat het
tweede – en blijkens het onderzoek ter terechtzitting het dodelijke – schot
viel en het slachtoffer reeds weerloos op de grond lag, geen sprake meer
van
een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en het beroep op noodweer
wordt mitsdien verworpen.
Ten aanzien van het beroep op noodweer-exces overweegt de rechtbank als
volgt:
Het is niet onmogelijk dat iemand door een wederrechtelijke aanranding
waartegen verdediging geboden was in een hevig geëmotioneerde gemoedstoestand
komt te verkeren, welke gemoedstoestand geruime tijd voortduurt en leidt
tot
een verboden gedraging op een moment dat de eerdere aanranding reeds is
beëindigd. Zulks kan straffeloosheid op grond van noodweer-exces met zich
brengen.
Voor de beantwoording van de vraag of dit zich ook in de onderhavige zaak
heeft voorgedaan zijn de navolgende, door het onderzoek ter terechtzitting
aannemelijk geworden, feiten van belang:
Het eerste schot is gevallen als reactie op de aanranding van B. Op het
moment dat dit schot viel, stond de heer P op de oprit te praten met de
buurvrouw van verdachte. Toen de heer P het schot hoorde, besloot hij in
de
woning van verdachte te gaan kijken. Hij liep daartoe de oprit op en belde
aan de voordeur. De deur werd door verdachte geopend. De heer P verklaarde
ter zitting dat dit openen van de voordeur niet abnormaal snel gebeurde.
Vervolgens liepen beiden de gang en de woonkamer binnen. De heer P zag
het
slachtoffer op de grond liggen en hoorde hem vervolgens zeggen “Maar A,
ik
hou toch van je”. Verdachte heeft verklaard dat ze toen dacht: “Het houdt
niet op”. Op dat moment liep verdachte langs de heer P en vuurde voor de
tweede maal van dichtbij een schot af. Dit schot bleek later het dodelijke
schot te zijn geweest.
De rechtbank kan begrijpen dat verdachte, na de aanranding door B, in een
geëmotioneerde toestand verkeerde. Zij acht echter, gelet op hetgeen tussen
het eerste en tweede schot is voorgevallen en door verdachte is gedaan,
niet
aannemelijk dat ten tijde van het lossen van het tweede schot nog steeds
sprake was van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede
lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het beroep op noodweer-exces wordt
mitsdien verworpen.
Subsidiair heeft de raadsman van verdachte gesteld dat verdachte niet anders
kon handelen dan zij deed, daartoe door overmacht – en meer specifiek
“psychische overmacht” – gedrongen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Op grond van dezelfde vaststaande feiten
als hiervoor bij het beroep op noodweer-exces aangehaald, is naar het oordeel
van de rechtbank niet aannemelijk geworden, dat bij verdachte – ten tijde
van
het lossen van het tweede, dodelijke schot – sprake was van een zodanige
psychische dwang, dat ze daar redelijkerwijs geen weerstand aan kon bieden.
Ten aanzien van verdachte is door Prof. Dr. A.M.H. van Leeuwen, psychiater,
een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat
onderzoek heeft genoemde psychiater een rapport, gedateerd 4 december 1996,
opgemaakt, welk rapport vermeldt – zakelijk weergegeven – als conclusie:
– dat onderzochte ten tijde van het plegen van de haar ten laste gelegde
feiten lijdende was aan een zodanige ziekelijke stoornis van haar
geestvermogens, dat die feiten – indien bewezen – haar slechts in enigszins
verminderde mate kunnen worden toegerekend.
De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel
met
de in het rapport gegeven conclusie – welke ook door de klinisch psycholoog
Prof. Dr. Draijer wordt onderschreven – en maakt deze mitsdien tot de hare.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de
strafbaarheid uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst
van
hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het
bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een
en
ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere
of
lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming
voor
de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden
met
de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare
feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving.
Bij de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf heeft de rechtbank in
aanmerking genomen dat verdachte zich bedreigd voelde door het slachtoffer
gelet op de door hem gepleegde vernieling, de mishandeling en het feit
dat
het slachtoffer, ook toen verdachte dat niet meer wilde, zich aan haar
bleef
opdringen.
Bovendien houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte iemand
is
die vrij passief is en vrij beschermd is opgevoed en die daardoor minder
dan
anderen in staat was op een maatschappelijk verantwoorde manier een einde
te
maken aan de door haar niet meer gewenste relatie met het slachtoffer en
daarmee aan de voor haar bedreigende situatie.
De rechtbank merkt daarbij op dat, hoewel de gevoelens van angst en
machteloosheid invoelbaar zijn, het nemen van dermate extreme maatregelen
als
in casu geschied, nimmer te rechtvaardigen is.
De op te leggen straf is – behalve op voormelde artikelen – gegrond op
de
artikelen 10, 27, 57, en 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 56
van
de Wet wapens en munitie.
De vordering van de benadeelde partij
Ter terechtzitting is tevens het formulier, als bedoeld in artikel 51b,
eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij B zich
ter
zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het
strafproces heeft gevoegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde partij
van zodanig eenvoudige aard dat deze zich voor behandeling in dit strafgeding
leent.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze vordering het volgende:
De verdachte heeft door het plegen van het onder 1 bewezen verklaarde feit
geen rechtstreekse onrechtmatige daad gepleegd ten opzichte van de benadeelde
partij B voornoemd.
Er is in dit geval niet voldaan aan de voorwaarde dat de door verdachte
overtreden norm strekt tot bescherming van de benadeelde partij B voornoemd.
De in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde bepaling ziet
immers slechts op bescherming van het slachtoffer.
Daarnaast is ook niet gebleken dat verdachte het slachtoffer heeft gedood
om
de benadeelde partij B voornoemd schade te berokkenen.
De benadeelde partij B voornoemd kan hierdoor alleen schadevergoeding van
verdachte vorderen op grond van artikel 108, boek 6, van het Burgerlijk
Wetboek. Via deze bepaling kunnen de kosten van lijkbezorging op verdachte
worden verhaald.
Het gedeelte van de vordering van B voornoemd dat hierop betrekking heeft,
te
weten ƒ 16.403,68 zal door de rechtbank worden toegewezen.
De door de benadeelde partij B voornoemd gevorderde kosten voor
rechtsbijstand ad. ƒ 2.350,- acht de rechtbank te hoog en de vordering
zal
dienaangaande slechts beperkt, te weten tot een bedrag van ƒ 750,-, worden
toegewezen.
Beslissingen
De rechtbank:
– verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1,
onder 2 en onder 3 primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven,
heeft begaan;
– verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 en onder 3 primair
meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en
spreekt haar daarvan vrij;
– verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten
oplevert en dat verdachte strafbaar is;
– veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een
gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren;
– beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van
deze
uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de
uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in
mindering zal worden gebracht;
– gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen
en niet teruggegeven voorwerp, te weten een autosleutel;
– gelast de teruggave aan verdachte voornoemd van het inbeslaggenomene,
te
weten een blik wapenolie, diverse wapendoekjes, een vaatdoekje en een wit
doekje;
– veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de
benadeelde partij B te betalen een bedrag van ƒ 17.153,68
(zeventienduizendeenhonderddrieënvijftig gulden en achtenzestig cent);
– wijst de vordering van de benadeelde partij van B voornoemd voor het
overige af;
– veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij van B
voornoemd in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de
tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot
op
nihil.
Rechters
Mrs Lampe, Jansberg, Verjans