Instantie: Commissie gelijke behandeling, 3 juni 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Samenvatting Nemesis:
Verzoekster is van mening dat het pensioenfonds van haar man, het
ABP, onderscheid maakt op grond van geslacht. Bij het overlijden van haar
man behoudt zij slechts vijfzevende deel van het aan haar echtgenoot toegewezen
pensioen terwijl bij eerder overlijden van verzoekster haar echtgenoot
honderd procent zou hebben gekregen.
De Commissie oordeelt dat het verschil in hoogte van de uitkering van verzoekster
en haar overleden echtgenoot wordt bepaald door het feit dat er sprake
is van twee verschillende uitkeringen met een verschillende grondslag,
namelijk een ouderdomspensioen en een nabestaandenpensioen. In die zin
kunnen beide pensioenuitkeringen dan ook niet met elkaar worden vergeleken.
Geen strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 6 februari 1996 verzocht mevrouw (….) te Steyl (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel te
geven over de vraag of door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te Den
Haag (hierna: de wederpartij) onderscheid naar geslacht wordt gemaakt als
bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoeksters echtgenoot heeft via zijn werkgever een aanvullend pensioen
opgebouwd dat is ondergebracht bij de wederpartij. Na het overlijden van
haar echtgenoot krijgt verzoekster als nabestaande vijf zevende deel van
het aan haar echtgenoot toegewezen pensioen, terwijl bij een eerder overlijden
van verzoekster, haar echtgenoot 100% zou hebben gekregen. Toen verzoeksters
echtgenoot 65 jaar werd, kreeg hij een lager aanvullend pensioen dan een
vrouw in overigens dezelfde omstandigheden zou krijgen. Verzoekster is
van mening dat de wederpartij in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
handelt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen, na eerst nadere
informatie van verzoekster te hebben opgevraagd, en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht. Partijen
zijn uitgenodigd voor een zitting op 8 april 1997. Zij hebben van deze
uitnodiging geen gebruik gemaakt.

2.2. Bij de zitting waren van de kant van de Commissie aanwezig:

– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeksters echtgenoot werkte tot zijn pensionering in 1990 voor
een werkgever die zijn pensioenverzekering had ondergebracht bij de wederpartij.
Vanaf zijn pensionering ontving verzoeksters echtgenoot een aanvullend
ouderdomspensioen dat gebaseerd is op de Algemene Burgerlijke Pensioenwet
(hierna: ABPW).

De pensioenregeling kent een ouderdomspensioen van maximaal 70% van het
laatstverdiende loon (het ambtelijk pensioen). In het ambtelijk pensioen
is het wettelijk ouderdomspensioen ingebouwd. Het ambtelijk pensioen verminderd
met de inbouw is het aanvullend ouderdomspensioen.

Tot 1986 bestond er een verschillende inbouw van het wettelijk ouderdomspensioen
voor gehuwde mannen en vrouwen. Bij gehuwde mannen werd de inbouw afhankelijk
gesteld van het wettelijk ouderdomspensioen voor gehuwden, bij vrouwen
van het (lagere) wettelijk ouderdomspensioen voor ongehuwden. Dit heeft
tot gevolg dat het aanvullend ouderdomspensioen van gehuwde mannen lager
is dan van gehuwde vrouwen.
Vanaf 1986 geldt voor (gehuwde) mannen en vrouwen zonder terugwerkende
kracht dezelfde inbouw van het wettelijk ouderdoms-pensioen.

Verzoeksters echtgenoot heeft de wederpartij bij brief van
20 januari 1991 verzocht de vaststelling van het pensioen te herzien. De
wederpartij heeft dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar een uitspraak
van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 februari 1995 (Crvb, 16 februari
1995, AB 1995/396), aangezien verzoeksters echtgenoot niet voor
17 mei 1990 een beroep heeft gedaan op gelijke behandeling wat zijn pensioenvoorziening
betreft.

3.2. Verzoeksters echtgenoot is in mei 1995 overleden. Op basis van de
ABPW heeft verzoekster recht op een nabestaandenpensioen. De hoogte van
het nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende deel van het pensioen van
de overleden partner. Indien de partner van een gepensioneerde overlijdt,
behoudt de gepensioneerde zijn volledige pensioen.

De standpunten van partijen

3.3. Verzoekster stelt het volgende.

Er is sprake van ongelijke behandeling wanneer de inbouw in het pensioen
van gehuwde mannen anders wordt berekend dan de inbouw in het pensioen
van gehuwde vrouwen. De wederpartij heeft dat ook erkend.
De termijnen die in uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (HvJ) en de Crvb worden gesteld, zorgen ervoor dat de ongelijke
behandeling blijft voortduren.

Tevens is er sprake van ongelijke behandeling bij overlijden van één van
de partners. Als een vrouw weduwe wordt, krijgt zij 70% van het pensioen
van haar man toegewezen. Indien de vrouw zou zijn overleden, zou de echtgenoot
toch 100% van het door hem opgebouwde pensioen behouden. Aangezien het
wegvallen van echtgenoot of echtgenote in beide gevallen tot minder kosten
leidt, zou het logisch zijn wanneer ieder 15% in zou leveren.

3.4. De wederpartij stelt het volgende.

Zij betwijfelt of verzoekster in haar verzoek kan worden ontvangen, nu
haar verzoek het door haar echtgenoot opgebouwde pensioen betreft en deze
echtgenoot is overleden.

De wederpartij is van mening dat onderscheid naar burgerlijke staat inzake
pensioenen is toegestaan, gelet op artikel 5 lid 6 van de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB).

Het HvJ heeft in haar uitspraak van 28 september 1994 bepaalt dat alleen
degene die voor 17 mei 1990 een rechtsvordering op het punt van gelijke
behandeling bij de inbouw van het pensioen heeft ingesteld, met succes
om gelijke behandeling op het gebied van pensioen kan verzoeken met betrekking
tot pensioenaanspraken die zijn opgebouwd tijdens diensttijd tussen 8 april
1976 en 17 mei 1990 (HvJ, Bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
versus Beune, 28 september 1994, C-7/93, Jur. 1994, I-4471.). De Crvb heeft,
gelet op deze uitspraak van het HvJ, aangegeven dat indien niet voor 17
mei 1990 een beroep is gedaan op gelijke behandeling op het gebied van
pensioen, geen beroep kan worden gedaan op het in artikel 119 EEG-Verdrag
neergelegde beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen. Aangezien
verzoekster, noch haar overleden echtgenoot, voor 17 mei 1990 een verzoek
tot herziening van de inbouwberekening overeenkomstig die van een gehuwde
vrouw, heeft gedaan, heeft de wederpartij het pensioen niet herzien.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding zijn de vragen of:

– I. de wederpartij jegens verzoekster onderscheid als bedoeld in de wetgeving
gelijke behandeling heeft gemaakt door voor haar echtgenoot een andere
berekening van het aanvullend ouderdomspensioen te hanteren dan bij een
vrouw in overigens dezelfde omstandigheden, waardoor verzoeksters echtgenoot
een lager aanvullend ouderdomspensioen is toegekend;

– II. de wederpartij jegens verzoekster onderscheid als bedoeld in de wetgeving
gelijke behandeling heeft gemaakt door haar een nabestaandenpensioen toe
te kennen dat vijf zevende deel van het ouderdomspensioen van haar overleden
echtgenoot bedraagt.

4.2. Allereerst dient de Commissie de ontvankelijkheid van de klachten
van verzoekster te beoordelen, aangezien de wederpartij zich er op beroept
dat verzoekster niet in haar klachten kan worden ontvangen nu deze het
door haar echtgenoot opgebouwde pensioen betreft en haar echtgenoot is
overleden.
De Commissie kan de wederpartij in dit verweer niet volgen.
De hoogte van het nabestaandenpensioen is mede afhankelijk van de hoogte
van de pensioeninbouw in het door haar overleden echtgenoot opgebouwde
ouderdomspensioen. Verzoekster heeft dan ook – zoals bevestigd in het Ten
Oeverarrest van het HvJ – ten aanzien van de pensioeninbouw een eigen belang
op grond waarvan zij, gelet op de gelijkheidsvoorschriften, een verzoek
om een oordeel kan indienen. (HvJ, Ten Oever versus Stichting Bedrijfspensioenfonds
voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf, 6 oktober 1993, C-109/91,
Jur. 1993, I-4879.)
Dat verzoekster belang heeft bij een klacht over de hoogte van haar nabestaandenpensioen
behoeft geen verder betoog.

4.3. Ten aanzien van de pensioeninbouw

Alvorens de onder 4.1. I gestelde vraag te kunnen beantwoorden dient het
volgende aan de orde te worden gesteld.

In de eerste plaats speelt de vraag aan welke gelijkheidsvoorschriften
deze klacht van verzoekster dient te worden getoetst.
Verzoeksters echtgenoot was werkzaam als ambtenaar. Dat betekent dat met
de inwerkingtreding van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
in de burgerlijke openbare dienst (WGBBOD) per 4 juli 1980 op grond van
artikel 1 lid 1 (WGBBOD) onderscheid in de arbeidsvoorwaarden tussen mannelijke
en vrouwelijke werknemers werd verboden. Tevens wordt in dit artikel bepaald
dat onder de arbeidsvoorwaarden niet zijn begrepen aanspraken of uitkeringen
ingevolge pensioenregelingen.

Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen (WGB) per 1 maart 1989 is de WGBBOD ingetrokken. Artikel 1a
lid 1 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bepaalt onder meer
dat in de openbare dienst door het bevoegd gezag in de arbeidsvoorwaarden
geen onderscheid mag worden gemaakt tussen mannen en vrouwen. Tevens bepaalt
dit artikel dat onder de arbeidsvoorwaarden niet zijn begrepen aanspraken
of uitkeringen ingevolge pensioenregelingen.

Op 1 september 1994 is de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) in werking
getreden. Artikel 5 lid 1 sub d AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid
op grond van geslacht verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.

Artikel 4, onderdeel a van de AWGB stelt onder meer dat de AWGB de WGB
onverlet laat.

De huidige Commissie gelijke behandeling heeft evenals haar voorgangster,
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (WGB
m/v), de bevoegdheid om klachten te behandelen die (mede) beoordeeld moeten
worden op grond van de gelijke behandelingswetgeving die gold voor 1 september
1994.

Eén en ander houdt in dat de Commissie de periode van 4 juni 1980 tot 1
maart 1989 dient te beoordelen aan de hand van de WGBBOD en de periode
daarna aan de hand van de WGB.

4.4. In de tweede plaats speelt de vraag wat de reikwijdte is van de uitzondering
die onder de arbeidsvoorwaarden is gemaakt inzake aanspraken of uitkeringen
ingevolge pensioenregelingen.
Zowel in de WGBBOD als in de WGB werden pensioenregelingen nadrukkelijk
uitgezonderd van de gelijkheidsvoorschriften.
Derhalve zal worden nagegaan of de Commissie bevoegd is een oordeel uit
te spreken over de onderhavige klacht die betrekking heeft op verschillen
tussen mannen en vrouwen wat de pensioeninbouw op grond van de pensioenregeling
betreft.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de wetgever met de eerdere WGBBOD en
met de WGB mede een volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel
119 EEG-Verdrag en de daarop gebaseerde EG-Richtlijnen. Het HvJ is blijkens
haar overwegingen in de zaak Von Colson en Kamann van mening dat nationale
rechters en anderen, die met overheidsgezag zijn bekleed, gehouden zijn
om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen
en toe te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling
van – in dit geval – artikel 119 EG-Verdrag. (Hof van Justitie der Europese
Gemeenschappen, Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen,
10 april 1984, C-14/83, JUR 1984-1891.)

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
als gemaakt in artikel 1 lid 1 WGBBOD en artikel 1a lid 1 WGB, moet interpreteren
in het licht van de jurisprudentie van het HvJ over het loonbegrip van
artikel 119 EEG-Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie, evenals haar voorgangster de
CGB m/v, de uitzondering genoemd in artikel 1 lid 1 WGBBOD en artikel 1a
lid 1 WGB zo op dat slechts die pensioenkwesties, terzake waarvan volgens
het HvJ geen beroep kan worden gedaan op de rechtstreekse werking van artikel
119 EEG-Verdrag, van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.
(Commissie gelijke behandeling, 22 november 1996, oordeel 96-107; Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 22 juni 1994,
oordeel 616-94-58.)

4.5. In de derde plaats komt de vraag aan de orde of een ambtelijk pensioen
als de onderhavige pensioenvoorziening mede onder het bereik van artikel
119 EEG-verdrag valt.
In het arrest Beune is het HvJ ingegaan op de vraag of een pensioen als
waarin de ABPW voorziet, valt binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag.
Die vraag werd bevestigend beantwoord (HvJ, Bestuur van het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds versus Beune, 28 september 1994, C-7/93, Jur. 1994, I-4471).
Een pensioenregeling als die waarin de ABPW voorziet valt binnen het loonbegrip
van artikel 119 EEG-Verdrag en derhalve binnen de werkingssfeer van de
wetgeving gelijke behandeling.

4.6. In de vierde plaats komt de vraag aan de orde tot wie het verbod tot
het maken van onderscheid op grond van geslacht in de betreffende pensioenvoorzieningen
zich richt.
De Commissie gelijke behandeling sprak reeds eerder uit dat niet alleen
de werkgevers, maar sinds 8 april 1976 ook pensioenfondsen onder de reikwijdte
van de gelijke behandelingsvoorschriften vallen. (Commissie gelijke behandeling,
15 oktober 1996, oordeel 96-86.) Derhalve richt het genoemde verbod zich
ook tot de wederpartij als pensioenfonds.

4.7. De Commissie dient thans de onder 4.1. punt I geformuleerde vraag
te beantwoorden, te weten de vraag of de gelijke behandelingsnorm is geschonden
vanwege de voor mannen en vrouwen verschillende pensioeninbouw in de pensioenregeling
ten tijde van de opbouw door de echtgenoot van verzoekster.
Deze vraag dient – zoals onder 4.4. reeds gesteld – te worden beantwoord
in het licht van de jurisprudentie van het HvJ op dit punt.

4.8. Het HvJ heeft in het Ten Oever-arrest bepaald dat op de rechtstreekse
werking van artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep kan worden gedaan,
wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na
17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid (HvJ, Ten Oever versus Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf, 6 oktober
1993, C-109/91, Jur. 1993, I-4879.). Voorts heeft het HvJ in het hierboven
reeds aangehaalde Beune-arrest bepaald dat de verschillende AOW-inbouw
in een aanvullend pensioen voor gehuwde mannen en vrouwen in de ABPW, in
strijd is met artikel 119 EEG-Verdrag. Het HvJ heeft in dat arrest echter
tevens bepaald dat ingevolge het protocol nummer 2 ad artikel 119 EEG-Verdrag
alleen die ambtenaren een beroep kunnen doen op de rechtstreekse werking
van dat artikel, die, om gelijke behandeling te eisen met betrekking tot
de betaling van uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van een pensioenregeling
als die van de ABPW en die worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid
tussen 8 april 1976 en 17 mei 1990, vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering
of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering
hebben ingesteld. (Pb C-191, 29 juli 1992, p. 68.)

4.9. Verzoekster of haar echtgenoot hebben niet voor 17 mei 1990 een zodanige
vordering ingesteld, noch is sprake van verschillende behandeling bij de
pensioenopbouw in tijdvakken van arbeid gelegen na de datum van 17 mei
1990. De AWBP is immers sinds 1986 zodanig aangepast dat er op dit punt
geen sprake meer is van onderscheid op grond van geslacht.
De Commissie kan – anders dan door verzoekster met haar klacht beoogd –
de zienswijze van het HvJ in genoemde zaken niet op zijn juistheid toetsen.
De zaken zijn – prejudicieel – aan het HvJ voorgelegd ter verkrijging van
een uniforme verdragsinterpretatie. In dit geval kan de Commissie dus niet
voorbijgaan aan de duidelijke overgangsbepalingen die het HvJ met betrekking
tot de toepassingsdatum van artikel 119 EEG-Verdrag heeft gesteld ten aanzien
van pensioenuitkeringen.
Dat betekent dat – zoals gesteld in de laatste alinea onder 4.4. – verzoekster
conform de jurisprudentie van het Hof geen beroep kan doen op de rechtstreekse
werking van artikel 119 EEG-verdrag. De Commissie moet derhalve concluderen
dat de pensioenkwestie
– als onder 4.1 punt I verwoord – buiten de werkingssfeer van de wetgeving
gelijke behandeling valt. Verzoekster kan zich derhalve niet met succes
beroepen op de gelijkheidsvoorschriften van de WGBBOD of de WGB.

4.10. Ten aanzien van het nabestaandenpensioen

Thans ligt voor de onder 4.1. punt II geformuleerde vraag, te weten de
vraag of er jegens verzoekster onderscheid in strijd met de gelijkheidvoorschriften
wordt gemaakt door haar een nabestaandenpensioen toe te kennen dat vijf
zevende deel van het ouderdomspensioen van haar overleden echtgenoot bedraagt.

4.11. Bovenstaande vraag dient te worden beoordeeld aan de hand van het
thans geldende recht, te weten het onder punt 4.3. aangehaalde artikel
1a lid 1 WGB.

4.12. Gezien eerder vermelde uitzondering ten aanzien van pensioenregelingen
dient allereerst ook nu de vraag worden beantwoord naar de reikwijdte van
deze uitzondering.

In het arrest Ten Oever is het HvJ ingegaan op de vraag of een nabestaandenpensioen
onder het beloningsbegrip van artikel 119 EEG-verdrag kan vallen (HvJ,
Ten Oever versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers-
en Schoonmaakbedrijf, 6 oktober 1993, C-109/91, JUR 1993, I-4879.). Als
dit pensioen voortvloeit uit een pensioenstelsel, dat onder het beloningsbegrip
van artikel 119 EEG-Verdrag valt, kan deze vraag bevestigend beantwoord
worden.
Zoals hiervoor reeds is weergegeven heeft het HvJ in het Beune-arrest aangegeven
dat een (ouderdoms-) pensioen als waarin de ABPW voorziet, valt binnen
de werkingssfeer van artikel 119 van het EEG-Verdrag en derhalve binnen
de werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.
De Commissie gaat er van uit dat ook een nabestaandenpensioen waarin door
de ABPW wordt voorzien, valt binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag
en de wetgeving gelijke behandeling.

4.13. Ten aanzien van de vraag tot wie het verbod van onderscheid in pensioenvoorzieningen
zich richt sprak de Commissie eerder uit dat niet alleen de werkgevers,
maar sinds 8 april 1976 ook pensioenfondsen onder de reikwijdte van de
gelijke behandelingsvoorschriften vallen. (Commissie gelijke behandeling,
15 oktober 1996, oordeel 96-86.) Derhalve richt het genoemde verbod zich
ook tot de wederpartij als pensioenfonds.

4.14. De Commissie dient thans de vraag te beantwoorden of bij de toekenning
van het nabestaandenpensioen onderscheid jegens verzoekster is gemaakt
in strijd met de gelijkheidsvoorschriften.
Verzoekster klaagt erover dat indien zij zou zijn overleden haar echtgenoot
nog steeds zijn volledige ouderdomspensioen zou hebben behouden. Dit, terwijl
nu haar echtgenoot is overleden, zij slechts vijf zevende deel van zijn
pensioen krijgt als nabestaande.
De Commissie vat de klacht van verzoekster op als een klacht inzake verboden
onderscheid op grond van geslacht.

4.15. Het nabestaandenpensioen zoals door de echtgenoot van verzoekster
opgebouwd is een afgeleide van het ouderdomspensioen. De verzekerde voormalige
werknemer geniet bij leven het ouderdoms-pensioen. De nabestaande van de
werknemer krijgt bij overlijden het lagere nabestaandenpensioen. Het verschil
in hoogte van de uitkering van verzoekster en haar overleden echtgenoot
wordt bepaald door het feit dat er sprake is van twee verschillende uitkeringen
met een verschillende grondslag, namelijk een ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen.
In die zin kunnen beide pensioenuitkeringen dan ook niet met elkaar worden
vergeleken.

4.16. Eén en ander overziend komt de Commissie tot de conclusie – dat zij
gelet op artikel 1 lid 1 WGBBOD niet toekomt aan de vraag of er jegens
verzoekster onderscheid op grond van geslacht is gemaakt bij de AOW-inbouw
van haar overleden echtgenoot; en – dat er – gelet op artikel 1a lid 1
WGB – geen sprake is van onderscheid op grond van geslacht jegens verzoekster
bij de toekenning van haar nabestaandenpensioen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE CGB

De Commissie is van oordeel dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te
Den Haag jegens mevrouw (….) te Steyl geen onderscheid zoals verboden
in artikel 1 lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
in de burgerlijke openbare dienst heeft gemaakt bij de AOW-inbouw in de
pensioenvoorziening van haar overleden echtgenoot.
De Commissie is van oordeel dat het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds te Den Haag jegens mevrouw (….) te Steyl geen onderscheid
zoals verboden in artikel 1a lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen heeft gemaakt bij de toekenning van een nabestaandenpensioen
ter hoogte van vijf zevende van het ouderdomspensioen van haar overleden
echtgenoot als voormalig werknemer.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp (secretarisKamer)