Instantie
Gerechtshof Arnhem
Samenvatting
De dochters E. en M. hebben in uitgebreide verklaringen bij de politie
verregaande beschuldigingen jegens de ouders geuit ten aanzien van
verkrachtingen, ontucht en andere feiten waaronder zwangerschapsonderbrekingen en babymoorden. De ouders ontkennen de
beschuldigingen.
In kort geding vorderen de dochters een straat- en contactverbod en een
voorschot op de schadevergoeding. De president van de rechtbank wijst deze de
vorderingen toe, te weten ƒ 8000 materiële schadevergoeding en ƒ 5000
immateriële schadevergoeding en een straat- en contactverbod voor een periode
van twee jaar. De rechtbank heeft de onderzoeksresultaten van de door
eiseressen geraadpleegde deskundigen, tezamen met de voor de politie
afgelegde verklaringen, als voldoende bewijs geoordeeld om te concluderen dat
er sprake is geweest van seksueel misbruik. Dat de deskundigen
partij-deskundigen zijn doet niet terzake. Hun vakbekwaamheid en
onafhankelijkheid staat niet ter discussie.
In hoger beroep oordeelt het hof dat gelet op de verklaringen van de dochters
enerzijds, de betwisting van de ouders anderzijds, en de tegenstrijdige
opinies vermeld in de overgelegde rapporten en reacties, de vraag of de
ouders debet zijn aan de huidige psychische gesteldheid van de dochters niet
met voldoende zekerheid in positieve zin kan worden beantwoord. Het hof
vernietigt het vonnis van der rechtbank.
Volledige tekst
1. Het geding in eerste aanleg
Met betrekking tot het verloop van het geding en de overwegingen en
beslissingen in eerste aanleg verwijst het hof naar het door de president van
de rechtbank te Arnhem op 27 maart 1996 onder rolnummer KG 1996/135 gewezen
vonnis in kort geding, waarvan afschrift wordt aangehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij exploot van 4 april 1996 hebben appellanten, verder te noemen de
ouders of onderscheidenlijk de vader en de moeder, geïntimeerden, verder ook
te noemen de dochters of onderscheidenlijk E en M, aangezegd in hoger beroep
te komen van dat vonnis met gelijktijdig dagvaarding van geïntimeerden voor
dit hof.
2.2. Bij memorie van grieven hebben de ouders na te melden grieven tegen dat
vonnis aangevoerd en toegelicht met conclusie dat het hof dat vonnis zal
vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvulling en/of verbetering
van gronden de vordering van de dochters alsnog zal afwijzen door hen daarin
niet ontvankelijk te verklaren althans hen deze te ontzeggen en hen zal
veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3. De dochters hebben de grieven bij memorie van antwoord bestreden en
geconcludeerd dat het hof dat vonnis, zo nodig met verbetering van gronden,
zal bekrachtigen met veroordeling van de ouders in de kosten van beide
instanties.
2.4. Partijen hebben hun zaak vervolgens doen pleiten, de ouders door mr A.G.
Coumans en mr E.P.R. Sutorius, advocaten te Arnhem, de dochters door mr G.
Van Driem, advocaat te Amsterdam. De advocaten van beide partijen hebben een
pleitnota overgelegd.
2.5. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van
arrest.
3. De grieven
De grieven luiden als volgt:
Grief 1: ten onrechte oordeelt de president dat eiseressen in kortgeding
ontvangen kunnen worden in hun vorderingen.
Grief 2: Ten onrechte oordeelt de president in r.o. 4.16 dat appellanten
jegens iedere eiseres onrechtmatig hebben gehandeld.
Grief 3: Ten onrechte oordeelt de president dat de vakbekwaamheid en
onafhankelijkheid van de deskundigen niet betwist is en dat gedaagden niet
twijfelen aan de bekwaamheid en onpartijdigheid van de deskundigen.
Grief 4. In o.r. 4.15 overweegt de president ten onrechte dat de rapporten
van prof. Van Tilburg en dr Draijer kunnen worden aangemerkt als
deskundigenberichten als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 17
november 1995
Grief 5. Ten onrechte overweegt de president in r.o. 4.16 dat nu noch
gesteld, noch gebleken is dat anderen dan gedaagden het gestelde sexuele
misbruik zouden hebben gepleegd, het zeer aannemelijk is dat eiseressen door
gedaagden sequeel is misbruikt.
Grief 6: Appellanten achten het onjuist en onbegrijpelijk dat eiseressen
belang hebben bij het door hen gevorderde straat-en contactverbod.
Grief 7: Ten onrechte oordeelt de president dat geen rekening behoefte te
worden gehouden met een restitutierisico, aangezien in een bodemprocedure
naar zijn inschatting zeker een hoger bedrag dan ƒ 5.000 zou worden
toegekend.
4. Vaststaande feiten
4.1. De door de president van de rechtbank in het vonnis (onder 2)
vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Het hof zal dan ook
eveneens van die feiten uitgaan. Daarna kunnen thans de volgende vaststaande
feiten worden toegevoegd.
4.2. Dit hof heeft het beklag van E op de voet van artikel 12 Wetboek van
Strafvorderingen bij beschikking van 28 oktober 1996 voor een deel
niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige afgewezen. De
niet-ontvankelijkverklaring is gegrond op de omstandigheid dat in de tijdens
de behandeling van het beklag ingekomen brief van de officier van justitie
wordt medegedeeld dat op grond van aanvullend bewijs alsnog is besloten tot
vervolging over te gaan.
4.3. De officier van justitie van de arrondissement Arnhem heeft de ouders
kennis gegeven dat hij hen verder zal vervolgen op grond van de verdenking
dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan -kort gezegd- verkrachting van en
ontucht met E gepleegd in de periode van 1 september 1982 tot augustus 1985.
4.4. De vader heeft op 15 november 1996 een bezwaarschrift tegen die
kennisgeving ingediend.
4.5. De rechtbank heeft bij beschikking van 21 februari 1997 de stukken in
handen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken
gesteld teneinde door het Gerechtelijk Laboratorium schriftvergelijkend
onderzoek te laten verrichten naar twee (originele) brieven en, zo dit
laboratorium zou bevinden dat de brieven met een hoge mate van
waarschijnlijkheid door dezelfde persoon zijn geschreven, J.A.J. Hörmann
hierover te horen. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen:
Bij de uiteindelijke beoordeling zullen vervolgens de mate van
deskundigheid en de integriteit van Horman als therapeut belangrijke
elementen zijn. Indien zou blijken dat er op goede gronden reden is om reeds
nu hieraan te twijfelen, dan is het de vraag of een verdere vervolging van
verdachte gerechtvaardigd is.
4.6. Drs M.J.C. Bakker, psychologe te Rhenen, heeft bij brief van 12 april
1997 aan de advocaat van de dochters medegedeeld dat E sinds 28 januari 1997
bij haar in behandeling is en dat de sessies met E naar voren is gekomen dat
H. E heeft mishandeld, sexueel misbruikt en voortdurend heeft vernederd.
Bakker heeft hiervan op 25 maart 1997 samen met E melding gemaakt bij de
inspectie voor de Volksgezondheid te Utrecht. Voor een aangifte (bij de
politie) voelde E zich volgens Bakker nog niet krachtig genoeg. E is volgens
Bakker doodsbang voor zijn reactie en wordt tot heden door H. bedreigd.
5. De beoordeling van de grieven
5.1 Tegen de afwijzing door de president van de vordering van M in haar
hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kinderen
J. en E. tot het verkrijgen van een voorschot op een voor de kinderen te
verkrijgen schadevergoeding is geen hoger beroep ingesteld. Deze vordering
behoeft dan ook niet meer te worden beoordeeld.
5.2 Het gaat in dit kort geding om de vraag of voldoende aannemelijk is dat
de rechter in een bodemprocedure op basis van het thans voorhanden zijnde
bewijsmateriaal tot de vaststelling zou komen dat het door de dochters aan
hun vorderingen ten grondslag gelegde juist is.
5.3 Voor de beantwoording van die vraag acht het hof de volgende feiten en
omstandigheden van belang.
5.4 De dochters (eerst E, vervolgens M) hebben in uitgebreide verklaringen
(als aangeefster respectievelijk getuigen bij de politie verregaande
beschuldigingen jegens de ouders geuit ten aanzien van sexueel misbruik
(verkrachtingen, ontucht en andere feiten waaronder
zwangerschapsonderbrekingen en babymoorden) gepleegd tijdens de jeugd van de
dochters.
5.5 De ouders hebben die beschuldigingen in dit geding gemotiveerd betwist.
Tijdens hun verhoren bij de politie als verdachten (zij zijn op 17 januari
1995 in verzekering gesteld, vervolgens in voorlopige hechtenis genomen en op
2 februari 1995 in vrijheid gesteld) hebben zij ook steeds ontkend zich aan
de door de dochters genoemde feiten te hebben schuldig gemaakt. Tegenover de
stellingen en verklaringen van de dochters staan kortom de ontkenningen van
de ouders.
5.6 Zowel de dochters als de ouders hebben ter staving van hun standpunt een
reeks van rapporten overgelegd, die telkens zijn opgesteld in opdracht van de
advocaat van de dochters onderscheidenlijk de ouders en – in de meeste
gevallen – in antwoord op door die advocaat gestelde vragen. De door de
dochters overgelegde rapporten zijn veelal tot stand gekomen na onderzoek
en/of behandeling van de dochters.
5.7 Naast de in het vonnis van de president vermelde rapporten kunnen thans
worden genoemd: een rapport van prof. dr H.L.G.J. Merckelbach van 9 september
1996; Merckelbach komt – voor zover hier van belang – tot het volgende
resumé: de incestherinneringen van E voldoen aan het profiel van een
“recovered memory”; er zijn aanwijzingen dat suggestieve technieken als
hypnose en geleide herinnering een rol hebben gespeeld in de totstandkoming
van deze herinneringen; op grond daarvan is een sceptische houding op haar
plaats als het gaat om de accuratesse van deze herinneringen; hij voegt
daaraan toe dat de redenering dat de verklaringen van M onafhankelijke
evidentie vormt voor het waarheidsgetrouwe karakter van de verklaringen van E
op tenminste drie gronden in twijfel is te trekken, te weten (kort gezegd):
1 de verhoren van M laten in technisch opzicht te wensen over;
2 de verklaringen van M zijn inconsistent; haar verklaringen “radicaliseren”.
als voorbeeld daarvan noemt Merckelbach dat zij verklaard heeft dat demoeder
lever eet van een geaborteerde foetus.
3 lang voordat M haar verklaringen heeft afgelegd heeft zij van haar zus (E)
vernomen wat er zou hebben plaats gehad en zij heeft tijdens het afleggen van
haar verklaringen contact gehad met haar zus;
– een rapport van dr J.J. van Koppen van 12 september 1996; Van Koppen
bereikt de conclusie dat de gegevens in het dossier er op wijzen dat bij E
sprake is van verdrongen herinneringen; hij meent dat het mogelijk is dat
verdrongen herinneringen tijdens de therapie door Hörmann zijn ontstaan en
stelt dat de analyses in de rapporten van drs O’Breen, drs Van Mastrigt,
prof. dr Van Tilburg, drs Rensen en dr Draijer niet de conclusie kunnen
dragen dat bij E sprake is van sexueel misbruik in haar jeugd;
– een reactie van dr Draijer van 20 december 1996 op die twee rapporten;
zij betwist de bevindingen van Van Koppen en Merckelbach en blijft bij haar
eerdere (in eerste aanleg overgelegde) rapport; zij wijst er onder meer op
dat haar het meest is opgevallen dat Van Koppen en Merckelbach geen aandacht
besteden aan het feit dat de dochters elkaars verhaal “valideren”; wel is zij
het met Van Koppen en Merckelbach eens dat elk zicht op de beïnvloeding die
mogelijk door het optreden van Hörmann heeft plaats gevonden weg is; Draijer
uit daarbij de vrees dat Hörmann geen idee heeft hoezeer hij de zaak van E
door zijn optreden in negatieve zin heeft beïnvloed; zij merkt voorts op dat
de persoonlijkheidsproblematiek van E haar mogelijkheden ondermijnt om
“betrouwbaar” geacht te worden, maar aangezien dit niet geldt voor M, het
haar wenselijk lijkt om veel meer ruimte te maken voor de validerende
kwaliteit van haar (M’s) verklaringen;
– een reactie van Van Koppen en Merckelbach van 20 februari 1997′, zij
handhaven daarin de door ieder van hen in genoemde rapporten getrokken
conclusies;
– een reactie van dr Draijer van 21 april 1997; zij meent dat de reactie van
Van Koppen en Merckelbach geen nieuwe gezichtspunten toevoegt aan de eerder
naar voren gebrachte standpunten en dat zij het belang reduceren van het feit
dat er verklaringen liggen van twee zusjes.
5.8 De president van de rechtbank heeft, in beroep onweersproken, beslist dat
de babymoorden en de zwangerschapsonderbrekingen voorshands niet aannemelijk
zijn geworden.
5.9 Het hof stelt ten aanzien van de overige beschuldigingen van de dochters
vast dat de door de partijen geraadpleegde personen en de behandelaars van de
dochters (aan wier deskundigheid, afgezien van Hörmann, ieder op diens
vakgebied, op zich door de partijen zelf geen wezenlijke. twijfels zijn
geuit) het volstrekt oneens zijn over het waarheidsgehalte van de
verklaringen van de dochters. Geen van de uitgebrachte rapporten en reacties
kan evenwel worden beschouwd worden als een deskundigenbericht in de zin van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; de daartoe vereiste, door
artikel 223 Rv gewaarborgde, beginselen van een goede procesorde, waarvan
hier met name het wederhoor wordt genoemd, zijn niet in acht genomen. Daaraan
kan voor wat betreft de door de dochters overgelegde rapporten niet afdoen
dat, zoals de president heeft overwogen, zowel professor dr Van Tilburg als
dr Draijer gerenommeerd zijn en aan hun vakbekwaamheid niet behoeft te worden
getwijfeld. De vierde grief is dan ook terecht voorgedragen.
5.10 Het hof acht op grond van de rapporten van Van Tilburg en Draijer wel
meer dan aannemelijk dat bij beide dochters sprake is van een
posttraumatische stress-stoornis die indicatief is voor een trauma en dat dit
trauma is veroorzaakt door een (ernstig) misbruikverleden en daaraan
gekoppelde mishandeling en verwaarlozing. Tevens is op grond daarvan
aannemelijk dat dit trauma er toe geleid heeft dat de dochters (in meer of
mindere mate) niet in staat zijn op hun werk en in contacten met anderen op
adequate wijze te functioneren.
5.11 Gelet op de stellingen van de dochters enerzijds, de betwisting van de
ouders anderzijds, en de tegenstrijdige opinies vermeld in de overgelegde
rapporten en reacties kan de in 5.2 geformuleerde vraag – in het bijzonder de
vraag of de ouders debet zijn aan de huidige psychische gesteldheid van de
dochters – naar het voorlopig oordeel van het hof redelijkerwijs evenwel niet
met voldoende zekerheid in positieve zin worden beantwoord. Het hof laat
daarbij meewegen dat het optreden van Hörmann, die een wezenlijke rol bij de
behandeling van E en het uiteindelijk doen aanvangen van het strafrechtelijk
onderzoek tegen de ouders heeft gespeeld, mede gelet op de voormelde brief
van drs Bakker van 12 april 1997, een uiterst dubieuze is geweest, hetgeen
hem niet alleen als “therapeut” diskwalificeert, maar ook ernstige twijfel
oproept ten aanzien de beïnvloeding die zijn optreden mogelijk bij E heeft
teweeg gebracht. Het hof kan de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen van
M zonder meer niet goed beoordelen, maar zal daaraan voorlopig geen
doorslaggevende betekenis mogen toekennen, nu vast staat dat zij deze heeft
afgelegd nadat zij van haar zuster E vernomen had wat er volgens haar in het
gezin heeft plaats gehad (en overigens: nadat de ouders in vrijheid waren
gesteld).
5.12 In een zaak als deze zou het, gelet op de bij de dochters al vóór het
uitbrengen van de inleidende dagvaarding bekende betwisting van de
beschuldigingen door de ouders, voor de hand hebben gelegen als zij, als
meest gerede partij, een voorlopig deskundigenonderzoek zouden hebben
verzocht, alvorens een geding aanhangig te maken, of in ieder geval tijdens
de procedure alsnog een daartoe strekkend verzoek zouden hebben gedaan. Het
een noch het ander is echter geschied. Voor nadere bewijslevering is in dit
kort geding geen plaats.
6 Slotsom
De vierde grief slaagt. De overige grieven behoeven geen bespreking. Het
vonnis van de president van de rechtbank zal, voorzover aan het oordeel van
het hof onderworpen, worden vernietigd en de vorderingen van de dochters
zullen alsnog worden afgewezen. Het hof acht gelet op de familierelatie
tussen partijen termen aanwezig de kosten van het geding in eerste aanleg en
in hoger beroep te compenseren op na te noemen wijze.
BESLISSING
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding: vernietigt het door de
president van de rechtbank te Arnhem op 27 maart 1996 tussen partijen gewezen
vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre
opnieuw rechtdoende: wijst de vorderingen van de dochters alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep
aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs Pel, Katz-Soeterbroek, Van Ginkel