Instantie
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
De man is alimentatieplichtig voor zijn ex-vrouw en zijn twee kinderen,
vier en zes jaar oud. Zijn nieuwe partner heeft ook twee kinderen, van
zes en acht jaar oud.
Hij wil daarom vermindering van alimentatie. Het hof gaat ervan uit dat
de tweede echtgenote ook een zekere verdiencapaciteit kan worden toegedicht.
En dat ook de man in het huishouden enige bijstand kan verlenen. De man
dient ƒ 800,- alimentatie te betalen aan zijn ex-vrouw en ƒ 250,- per kind
per maand.
Volledige tekst
Het geding
De man en de vrouw zijn op 14 februari 1990 in algehele beschikking van
goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam
van 5 juni 1996 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, welke is ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand op 31 juli 1996. Bij deze beschikking
is onder andere de behandeling van de zaak ten aanzien van de alimentatie
voor de vrouw en de kinderen aangehouden.
Bij beschikking van de rechtbank van 30 oktober 1996 is onder meer de door
de man voor de vrouw te betalen alimentatie gesteld op ƒ 260,- per maand,
te betalen met ingang van de dag van die beschikking, en is met ingang
van diezelfde datum de door de man ten behoeve van de twee minderjarige
kinderen van partijen te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding gesteld op ƒ 250,- per maand per kind.
De vrouw is hiervan op 30 december 1996 in hoger beroep gekomen en heeft
verzocht de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de hoogte
en de ingangsdatum van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw
ten aanzien van de ingangsdatum van de bijdrage ten behoeve van de kinderen,
en opnieuw rechtdoende, de bijdrage die de man aan de vrouw dient te betalen,
te bepalen op ƒ 1.250,- per maand, te voldoen met ingang van 1 juli 1996
en de ingangsdatum waarop de man een bijdrage in het levensonderhoud van
de kinderen dient te voldoen, te bepalen op 1 juli 1996.
Op 23 mei 1997 is de zaak ter terechtzitting van het hof mondeling behandeld.
Beoordeling van de zaak in hoger beroep
1. Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de ingangsdatum
voor de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw en de kinderen.
Zij wensen als ingangsdatum aan te houden de datum van inschrijving van
de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand,
zijnde 31 juli 1996.
2. De vrouw is 38 jaar oud. Voor haar huwelijk met de man heeft zij gewerkt
voor een bank. Zij verricht thans geen betaalde arbeid en ontvangt een
bijstandsuitkering. Zij volgt wel cursussen met het doel over enige tijd
weer aan het arbeidsproces te kunnen deelnemen. Het hof is van oordeel
dat van de vrouw momenteel in redelijkheid niet verwacht kan worden dat
zij full-time betaalde arbeid verricht, omdat zij de twee minderjarige
kinderen van partijen, thans 4 en 6 jaar oud, zelfstandig verzorgt.
Haar behoefte aan een door de man aan haar te betalen alimentatie staat
dan ook naar het oordeel van het hof op dit moment vast.
3. De man, 35 jaar oud, heeft volgens de jaaropgaaf over 1996, die het
hof als uitgangspunt voor de berekening van de draagkracht aanhoudt, een
bruto inkomen van ƒ 71.822,- per jaar, inclusief vakantiegeld. Hij woont
sinds 1 maart 1997 samen met zijn nieuwe partner, met wie hij voornemens
is in de maand juli 1997 te gaan trouwen. De partner van de man ontving
een bijstandsuitkering, die stopgezet is op het moment dat zij met hem
is gaan samenwonen. Momenteel heeft zij geen eigen inkomen. Zij verzorgt
haar twee kinderen uit een eerdere relatie, 6 respectievelijk 8 jaar oud.
Gezien de leeftijd van deze kinderen en gezien de omstandigheid dat ook
de man sedert maart 1997 in het huishouden van zijn nieuwe partner bijstand
kan verlenen, is het hof van oordeel dat aan de nieuwe partner van de man
een zekere verdiencapaciteit kan worden toegedicht. Daarbij is in aanmerking
genomen de omstandigheid dat de nieuwe partner van de man een gediplomeerd
verpleegster is en mogelijk ook ’s avonds en in het weekend (in deeltijd)
kan werken, terwijl de man alsdan op haar kinderen past.
4. Het hof houdt verder rekening met een huur van ƒ 982,- per maand. De
maandelijkse aflossingen van ƒ 821,- op het flexibel krediet en de lening
aan de ouders van de man ter hoogte van
ƒ 15.000,- neemt het hof niet in aanmerking bij de berekening van de draagkracht
van de man. Ter zitting is namelijk gebleken dat partijen het depot dat
zich onder de notaris bevindt, in afwachting van de verdeling van de boedel,
zullen aanspreken om nu reeds genoemde leningen af te lossen.
Ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw al enige tijd wacht op een
zogenaamde no-claim-verklaring met betrekking tot haar auto. De man blijft
met het verstrekken daarvan in gebreke, zodat de vrouw geen eigen autoverzekering
kan afsluiten.
Onder deze omstandigheden houdt het hof geen rekening met de door de man
opgevoerde premie autoverzekering voor de auto van de vrouw van ƒ 325,-
per maand als draagkrachtverminderende factor.
Het hof houdt voorts wel rekening met de overige door de rechtbank in de
bestreden beschikking in aanmerking genomen en door de vrouw niet weersproken
lasten van de man.
5. Gelet op het voorgaande en rekening houdende met een zekere verdiencapaciteit
van de partner van de man heeft de man volgens het hof voldoende draagkracht
om, naast een bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen van ƒ 250,-
per maand per kind, met ingang van 1 maart 1997 een alimentatie voor de
vrouw te betalen van ƒ 800,- per maand, aan welke alimentatie zij behoefte
heeft en welke alimentatie het hof redelijk en in overeenstemming met de
wettelijke maatstaven acht.
6. Het voorgaande brengt met zich mee dat de bestreden beschikking, voor
zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden vernietigd.
Beslissing ten aanzien van de zaak in hoger beroep
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 30 oktober
1996 voor wat betreft de door de rechtbank vastgestelde alimentatie voor
de vrouw en beide kinderen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
kent aan de vrouw, ten laste van de man, een alimentatie toe van ƒ 260,-
per maand voor wat betreft de periode van 31 juli 1996 tot 1 maart 1997
en van ƒ 800,- per maand vanaf 1 maart 1997, wat de na heden te verschijnen
termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang
van 31 juli 1996 op ƒ 250,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen
termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Rechters
Mrs Von Brucken Fock, Van den Wildenberg, Tromp