Instantie: Commissie gelijke behandeling, 14 juli 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster werd als gehuwde vrouw tot 1 januari 1991 uitgesloten van de
verplicht gestelde bedrijfspensioenregeling. De Commissie oordeelt dat
de
werkgever een verboden onderscheid maakt naar geslacht. Sinds 8 april 1976
bestaat een afdwingbaar recht voor vrouwen op gelijke behandeling ten aanzien
van het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 14 januari 1997 verzocht mevrouw V. van E. te ‘s-Gravenhage (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel te geven over de vraag of Parfumerie Désiree BV te Wateringen
(hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt als bedoeld
in
de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster is sinds 1972 in dienst van de wederpartij. Zij heeft
pensioen opgebouwd vanaf 1 januari 1991. In de daarvoorliggende periode
sloot
de geldende pensioenregeling gehuwde vrouwen uit. Zij is van mening dat
de
wederpartij hiermee in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft
gehandeld.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Vervolgens zijn zij uitgenodigd voor een zitting op 24 juni 1997. Op deze
uitnodiging zijn partijen niet ingegaan.

Deze zaak is ter zitting gevoegd behandeld met de zaak waarin verzoekster
het
betreffende pensioenfonds als wederpartij heeft aangemerkt. In die zaak
heeft
de Commissie een oordeel uitgesproken onder nummer 97-86.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

Van de kant van de wederpartij in de gevoegde zaak
– dhr. mr. L.H. Blom (hoofd juridische zaken)

Van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door een Kamer ad hoc van de Commissie.
In
deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een parfumeriezaak. Verzoekster werkt sinds 21
november 1972 bij de wederpartij. Voor het bedrijf van de wederpartij gold
vanaf 1 januari 1972 de verplicht gestelde bedrijfspensioenregeling. Deze
pensioenregeling gold voor mannelijke werknemers van 23 tot 65 jaar en
voor ongehuwde en de bij rechterlijk vonnis van tafel en bed gescheiden
vrouwelijke werknemers van 27 tot 65 jaar. Aangezien verzoekster vanaf
10
november 1972 gehuwd was, was zij niet in het pensioenfonds opgenomen.

Vanaf 1 januari 1991 gold de pensioenregeling voor alle mannelijke en
vrouwelijke werknemers vanaf 25 jaar, onafhankelijk van de huwelijkse staat.
Vanaf die datum is ook verzoekster in de pensioenregeling opgenomen.

Vanwege de uitspraken van het Hof van Justitie van 17 mei 1990 en vervolgens
op 28 september 1994, heeft het pensioenfonds besloten om met terugwerkende
kracht van vijf jaar, gerekend vanaf 28 september 1994, premievrij
inhaalpensioen te verstrekken (Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance Group,
C-262/88, 17 mei 1990, NJ 1992-436.Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor Volkshuisvesting BV en
Stichting Pensioenfonds NCIV, C 57/93, 28 september 1994, JUR 1994,
I-4541.Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Fisscher versus
Voorhuis Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel,
C-128/93, 28 september 1994, JUR 1994, I-4583). Voor verzoekster is dit
nog
nietvastgesteld.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt het volgende.
Sinds haar indiensttreding heeft zij er naar gestreefd een pensioen te
kunnen
opbouwen. Dit werd afgewezen omdat dit indertijd niet verplicht zou zijn.

Verzoekster heeft in 1995 een claim voor inhaalpensioen ingediend bij de
wederpartij op aanraden van het Instituut voor Vrouw en Arbeid. De
wederpartij heeft haar doorverwezen naar het pensioenfonds, de wederpartij
in
de gevoegde zaak. Het pensioenfonds heeft haar meegedeeld, dat met een
afhandeling moet worden gewacht totdat de rechterlijke macht een definitieve
uitspraak over de verjaring heeft gedaan. Verzoekster heeft de Commissie
verzocht om haar te ondersteunen zodat het tot een definitieve uitspraak
komt.

3.3. De wederpartij stelt het volgende.
Op het bedrijf is geen CAO van toepassing maar de Verordening
arbeidsvoorwaarden detailhandel. Het pensioenreglement van de wederpartij
in
de gevoegde zaak is van toepassing op het bedrijf. Via de bedrijfsvereniging
zijn door de wederpartij de betreffende premies afgedragen. Op kosten van
het
pensioenfonds zijn met terugwerkende kracht tot september 1989
pensioenrechten verleend. Wat er met de daarvoorliggende periode moet
gebeuren, is op dit moment nog niet duidelijk. Volgens het informatieblad
van
het pensioenfonds krijgen de betrokken deelneemsters hierover in de loop
van
1997 bericht.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling door haar
geen
toegang te verlenen tot de geldende pensioenregeling.

Verzoekster is op 21 november 1972 in dienst getreden bij de wederpartij.
Vanaf 1 januari 1991 is zij opgenomen in de pensioenregeling en bouwt zij
pensioen op. Voor de periode gelegen tussen 28 september 1989 en 1 januari
1991 zal door het pensioenfonds aan de vrouwelijke werknemers die daarvoor
in
aanmerking komen een premievrij inhaalpensioen worden verstrekt. Hoewel
de
wederpartij in de gevoegde zaak ter zitting heeft meegedeeld dat verzoekster
daarvoor zeker in aanmerking zal komen, is een dergelijk besluit formeel
nog
niet genomen. De periode die ter beoordeling voorligt, betreft derhalve
de
periode gelegen tussen 21 november 1972 en 1 januari 1991.

4.2. De eerste vraag die rijst, is aan welke artikelen uit de wetgeving
gelijke behandeling moet worden getoetst. Daarover overweegt de Commissie
als
volgt.

Op 1 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen (WGL) in
werking. Deze voorzag in een Commissie die bevoegd was te oordelen over
klachten inzake de WGL. Vanaf 1980 gold de Wet gelijke behandeling van
mannen
en vrouwen (WGB), waarbij artikel 1637ij BW werd ingevoerd. In beide wetten
werd voorzien in een Commissie die bevoegd was te oordelen over geschillen
over deze wetgeving. Op 1 juli 1989 trad op grond van de zogenaamde
Reparatiewet zowel in artikel 1637ij BW als in de WGB een aantal wijzigingen
in werking. Deze Reparatiewet voorzag in een nieuwe Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid. Deze had ook de bevoegdheid
om te oordelen over klachten die beoordeeld moesten worden op grond van
de
gelijke behandelingswetgeving die gold vóór 1 juli 1989. De huidige Commissie
gelijke behandeling heeft deze bevoegdheid van haar voorgangsters eveneens.

De WGL bepaalde dat een werkgever geen onderscheid mocht maken op het punt
van de beloning. Een uitdrukkelijke uitzondering ten aanzien van
pensioenregelingen was niet opgenomen. Evenals het huidige artikel 7A:1637ij
BW (Per 1 april 1997 is de norm van dit artikel in het Burgerlijk Wetboek
opgenomen in artikel 7:646) bepaalde het oude artikel 1637ij BW dat een
werkgever direct (onmiddellijk) noch indirect (middellijk) onderscheid
mag
maken tussen mannen en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden, waaronder
begrepen de beloning. Op grond van lid 1 van artikel (7A:)1637ij BW zijn
onder arbeidsvoorwaarden niet begrepen uitkeringen of aanspraken ingevolge
pensioenregelingen. Derhalve zal nagegaan moeten worden of de Commissie
bevoegd is een oordeel over dit verzoek uit te spreken.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de wetgever met de eerdere WGL en voorts
zowel met artikel 1637ij BW als artikel 7A:1637ij BW mede een volledige
uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EG-Verdrag en de daarop
gebaseerde EG-Richtlijnen. Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in
de
zaak Von Colson en Kamann (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen,
Von
Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, C-14/83,
10 april 1984, JUR 1984-1891) van mening dat nationale rechters en anderen
die met overheidsgezag zijn bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden
de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te passen in het
licht
van de bewoordingen en objectieve doelstelling van -in dit geval- artikel
119
EG-Verdrag.

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
als
gemaakt in artikel (7A:)1637ij BW moet interpreteren in het licht van de
jurisprudentie van het EG-Hof over het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in artikel
(7A:)1637ij BW zo op dat slechts die pensioenkwesties, terzake waarvan
volgens het EG-Hof geen beroep kan worden gedaan op de rechtstreekse werking
van artikel 119 EG-Verdrag, van de wettelijke norm van gelijke behandeling
zijn uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval bevoegd
om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregeling
valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag, en derhalve binnen
de
werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.

4.3. Ten aanzien van de vraag, of de onderhavige pensioenregeling valt
binnen
het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag, overweegt de Commissie als volgt.

Uit het arrest van het EG-Hof in de zaak Fisscher (Hof van Justitie van
de
Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance
Group, C-262/88, 17 mei 1990, NJ 1992-436.Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor Volkshuisvesting BV en
Stichting Pensioenfonds NCIV, C 57/93, 28 september 1994, JUR 1994, I-4541.
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Fisscher versus Voorhuis
Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, C-128/93,
28 september 1994, JUR 1994, I-4583.) volgt dat de onderhavige regeling
een
pensioenregeling is die binnen het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag
valt. Dat arrest betrof immers dezelfde pensioenregeling die ook nu in
geding
is terwijl in het arrest wordt bevestigd dat deze pensioenregeling binnen
de
werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag valt.
De Commissie stelt op grond hiervan vast dat de onderhavige pensioenregeling
binnen de werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling valt.

4.4. Ten aanzien van de vraag vanaf wanneer de aansluiting bij een
pensioenregeling onder de norm van gelijke behandeling van de WGL en de
daaropvolgende wetgeving valt, overweegt de Commissie als volgt.

Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher (Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance
Group, C-262/88, 17 mei 1990, NJ 1992-436.Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor Volkshuisvesting BV en
Stichting Pensioenfonds NCIV, C 57/93, 28 september 1994, JUR 1994, I-4541.
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Fisscher versus Voorhuis
Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, C-128/93,
28 september 1994, JUR 1994, I-4583) bevestigd dat niet alleen het recht
op
uitkering uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling, maar ook het recht
op
aansluiting daartoe binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag
valt
en dus wordt bestreken door het in dat artikel geformuleerde
discriminatieverbod.

In genoemde uitspraken heeft het EG-Hof voorts aangegeven dat er voor het
recht op aansluiting geen bijzondere beperking in de tijd geldt, en dat
dit
recht derhalve vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II arrest
(Hof
van Justitie der Europese Gemeenschappen, Defrenne versus Belgische
luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II), C-43/75, 8 april 1976, NJ 1976-510)
waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van artikel 119
EG-Verdrag heeft erkend, kan worden ingeroepen. Het Hof wijst er echter
uitdrukkelijk op, dat recht op aansluiting bij de pensioenregeling mede
betekent dat ook over de betrokken periode (alsnog) premies moeten worden
betaald, ook door de werknemer indien het pensioenreglement een
werknemersbijdrage voorschrijft.

Het bovenstaande betekent dat onderscheid tussen mannen en vrouwen met
betrekking tot aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling in strijd is
met
de wetgeving gelijke behandeling vanaf 8 april 1976.

Het verzoek heeft gedeeltelijk betrekking heeft op een tijdvak gelegen
vóór 8
april 1976. Voor wat betreft de periode 21 november 1972, de indiensttreding
van verzoekster bij de wederpartij, tot 8 april 1976 dient de vraag of
sprake
is van ongelijke behandeling op grond van geslacht met betrekking tot
aansluiting bij de bedrijfspensioenregeling op grond van het bovenstaande
dan
ook ontkennend te worden beantwoord.

4.5. Vervolgens komt de Commissie toe aan de vraag of de wederpartij in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld door voor de
periode gelegen tussen 8 april 1976 en 1 januari 1991 voor verzoekster
geen
pensioenregeling te treffen.
De bestreden pensioenregeling sloot vrouwelijke werknemers die gehuwd zijn
uit van deelname. Gehuwde mannelijke werknemers werden niet uitgesloten.
De
Commissie concludeert hieruit dat vanaf 8 april 1976 sprake is van direct
onderscheid tussen mannen en vrouwen als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling. De wederpartij heeft geen beroep gedaan op een van de wettelijke
uitzonderingsgronden. De Commissie ziet ook geen aanleiding om tot toepassing
van deze gronden te concluderen.

4.6. Voor zover het verzoek mede betrekking heeft op de vraag welke
verjaringstermijn van toepassing is in deze zaak merkt de Commissie op
dat
het niet tot haar taak behoort om vast te stellen welke verjaringstermijn
naar burgerlijk recht van toepassing is. Zij kan slechts haar oordeel
uitspreken over de vraag of er een door de wetgeving gelijke behandeling
verboden onderscheid is gemaakt (Zie in dezelfde zin: Commissie gelijke
behandeling, 30 december 1994, oordeelnummer 94-11).

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat Parfumerie Désiree BV te
Wateringen jegens mevrouw V. van E. te ‘s-Gravenhage van 8 april 1976 tot
1
januari 1991 direct onderscheid tussen mannen en vrouwen heeft gemaakt
als
bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling en derhalve in strijd heeft
gehandeld met deze wetgeving.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. L.M. Moerings(lid Kamer), mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp(secretaris Kamer)