Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster kreeg na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof
andere
taken opgedragen dan die welke zij had voordat zij met verlof ging. Het
bedrijf waar de vrouw werkt stelt dat de wijziging van de taakinhoud een
goede manier was voor verzoekster om weer aan het werkritme te wennen.
De
Commissie overweegt dat dit een legitieme doelstelling zou kunnen zijn,
indien verzoekster te kennen had gegeven een gewijzigde taakinhoud op prijs
te stellen. Zij had echter aangegeven vanaf haar eerste werkdag na het
verlof
dat zij haar oorspronkelijke taken te willen verrichten. De Commissie komt
dan ook tot de conclusie dat er geen sprake is van een objectieve
rechtvaardiging voor het gemaakte indirecte onderscheid.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 24 april 1997 verzocht mevrouw M.T. H. te
Barendrecht (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar
oordeel uit te spreken over de vraag of de gemeente Dordrecht te Dordrecht
(hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt als bedoeld
in
de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster is als consulente WVG/maatschappelijk werkster werkzaam
bij
de wederpartij. Na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof kreeg
zij andere taken opgedragen dan die welke zij had voordat zij met verlof
ging. Verzoekster stelt dat de wederpartij daarmee in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling heeft gehandeld.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk nader toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun
standpunten nader toe te lichten tijdens een zitting op
25 augustus 1997.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. M.T. H. (verzoekster)
van de kant van de wederpartij
– dhr. J. Haye (unithoofd)
– dhr. H. Schouwenaars (afdelingschef)
– dhr. W. Huijbregts (plv. afdelingschef)
– mw. M. van de Vijver (P&O-adviseur)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. A.C. van Doornen (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster werkt sinds juli 1992 als consulente WVG/maatschappelijk
werkster bij de Dienst Welzijn, Directoraat Sociale Dienst van de
wederpartij.
Aansluitend op haar bevallingsverlof heeft verzoekster ouderschapsverlof
opgenomen. Op verzoeksters eerste werkdag na haar bevallingsverlof, 29
mei
1996, deelde de afdelingschef haar mee, dat haar werkzaamheden ten behoeve
van haar cliëntenbestand werden overgenomen door een uitzendkracht.
Verzoekster zou volledig worden belast met een deel van het bij haar functie
behorende takenpakket, namelijk de uitvoering van hercontroles. Verzoekster
heeft tegen deze gang van zaken geprotesteerd. Tijdens een gesprek tussen
verzoekster, de afdelingschef en het unithoofd heeft de laatste een voorstel
gedaan voor een oplossing. Daarmee is verzoekster op 21 juni 1996 onder
protest accoord gegaan.
Het voorstel hield in dat verzoekster de eerste drie maanden uitsluitend
hercontroles zou uitvoeren. Daarna zou zij de taken die zij verrichtte
voordat zij met zwangerschapsverlof ging, weer volledig uitvoeren.
Op 24 juni 1996 is verzoekster het haar toegewezen werk gaan uitvoeren.
Omdat
verzoekster zich daarin toch niet gelukkig voelde, heeft zij zich ziek
gemeld. Vervolgens heeft verzoekster diverse gesprekken gevoerd met de
bedrijfsarts en met het unithoofd. Eind augustus 1996 heeft een gesprek
plaatsgevonden tussen verzoekster en het afdelingshoofd. Tijdens dit gesprek
is men overeengekomen dat verzoekster weer haar oorspronkelijke takenpakket
zou gaan uitvoeren. Daarom kreeg zij de helft van haar cliëntenbestand
terug.
Op 16 september 1996 heeft verzoekster haar oorspronkelijke werkzaamheden
voor 20 uur per week hervat.
3.2. Op 16 januari 1997 uitte verzoekster de wens om per 1 maart 1997 in
deeltijd te gaan werken voor 24 uur per week. In diezelfde maand is
verzoekster schriftelijk bericht dat de wederpartij accoord was met haar
verzoek om in deeltijd te werken.
De standpunten van partijen
3.3. Verzoekster stelt het volgende.
Bij het bureau waar zij werkt heeft iedere medewerker een eigen
cliëntenbestand dat een aantal wijken omvat.
Toen verzoekster na haar bevallingsverlof terugkeerde, bleek dat iedereen
in
het kader van de WVG bij vervoerskosten hercontroles moest uitvoeren.
Aangezien dit een grote hoeveelheid werk met zich bracht, was de afspraak
dat
iedereen hieraan mee zou werken. Verzoekster was bereid dit werk te doen,
maar wilde niet uitsluitend die taak verrichten. Bij haar terugkeer bleek
dit
laatste echter wel de opdracht, terwijl de andere medewerkers naast
uitvoering van de hercontroles hun overige taken behielden. Het uitvoeren
van
hercontroles is een klein gedeelte van het totale werkpakket van een
werknemer van het bureau en volgens verzoekster zeer eenzijdig.
Het was voor de organisatie eenvoudig om haar, gelet op het vele werk
betreffende de hercontroles, drie maanden dit werk te laten verrichten.
In
dat geval hoefde men niet te veel te regelen. Dit is volgens verzoekster
echter niet zoals het hoort. Men wilde er echter niet over praten. Toen
het
unithoofd het compromisvoorstel deed, inhoudende dat verzoekster drie maanden
de hercontroles zou uitvoeren en daarna haar eigen cliëntenbestand zou
behartigen, heeft verzoekster hem gevraagd waarom zij niet meteen met haar
eigen bestand aan de slag kon. Daarop werd geantwoord: “procedure”. Op
welke
procedure dit betrekking had, kon het unithoofd verzoekster niet vertellen.
Verzoekster betreurt de wijze waarop de wederpartij met haar omgaat en
het
feit dat de wederpartij de conflicten afdoet met de verklaring dat er slecht
is gecommuniceerd. De wederpartij heeft fouten gemaakt en verzuimd met
een
behoorlijke oplossing te komen. Door de wederpartij wordt een vrouw die
graag
meer wil maken van haar werk en net moeder is geworden, niet op prijs
gesteld. Een vervolgcarrière bij de wederpartij lijkt door de problemen
ernstig in het gedrang te komen.
3.4. De wederpartij stelt het volgende.
Bij de terugkomst van verzoekster ging het feitelijk om de wijze waarop
de
werktijden tijdens de periode van het ouderschapsverlof zouden worden
ingevuld. Verzoekster wilde vanwege de kinderopvang op maandag, dinsdag
en
woensdag gaan werken. Voor de dienst was dat bezwaarlijk. Hoewel men bij
de
dienst gewend is aan flexibele werktijden, moeten de loketten en de telefoon
-onder andere voor het telefonisch spreekuur- altijd bezet zijn. Besloten
werd aan de wens van verzoekster om genoemde drie dagen te werken tegemoet
te
komen. Dat betekende wel dat een geringe verschuiving in het takenpakket
noodzakelijk was.
Het telefonisch spreekuur wordt gehouden op vijf ochtenden gedurende één
uur.
Het afdelingshoofd en de plaatsvervangend chef stellen ter zitting dat
een
medewerker vanwege de bereikbaarheid tijdens het telefonisch spreekuur
voor
de eigen cliënten zo veel mogelijk in de ochtend aanwezig moet zijn.
Bovendien wordt anders het overige personeel te veel belast. Als verzoekster
de hercontroles zou uitvoeren, zou dit een oplossing zijn voor de periode
waarin de uitzendkracht er nog zou zijn en verzoekster niet fulltime zou
werken.
Het unithoofd stelt ter zitting tegen de wens van het afdelingshoofd en
diens
plaatsvervanger te hebben besloten, dat verzoekster op de drie aangeduide
dagen kon werken. Zijn overweging daarbij was dat voor het personeel de
eis
van aanwezigheid op vijf ochtenden per week nadelig kan zijn. Indien aan
die
eis niet kan worden voldaan, dienen collega’s te vervangen. In het licht
daarvan heeft het unithoofd een compromisvoorstel gemaakt. Aangezien hij
veronderstelde dat het moeilijk voor verzoekster zou zijn om haar gehele
oorspronkelijke takenpakket uit te voeren, zou ze beter kunnen beginnen
met
uitvoering van de hercontroles. Dit is een goede manier om weer in het
werkritme te komen omdat hercontroles beter te plannen zijn. Het unithoofd
heeft er echter niet aan getwijfeld dat verzoekster weer haar oorspronkelijke
takenpakket zou kunnen uitoefenen. De deeltijdwens van verzoekster is ook
gehonoreerd. Als verzoekster in deeltijd zou gaan werken zou haar takenpakket
ook enigszins gewijzigd moeten worden, omdat zij vanwege de verminderde
werktijd niet meer alle taken betreffende haar volledige cliëntenbestand
zou
kunnen verrichten.
Over de verschuiving in het takenpakket van verzoekster is helaas niet
tijdig
met haar overlegd, waardoor verzoekster met een voldongen feit werd
geconfronteerd toen zij na haar bevallingsverlof op het werk terugkeerde.
Hoewel een en ander niet soepel is verlopen, is de wederpartij van mening
dat
van enige vorm van discriminatie geen sprake is.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.
4.2. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen
van
belang.
Artikel 1a, lid 1 van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (WGB)
verbiedt het bevoegd gezag onderscheid tussen mannen en vrouwen te maken
onder andere in de arbeidsvoorwaarden.
Dit verbod betreft zowel direct als indirect onderscheid. Onder direct
onderscheid wordt mede verstaan onderscheid op grond van zwangerschap,
bevalling en moederschap. Onder indirect onderscheid wordt verstaan
onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan geslacht, dat onderscheid
op grond van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief
gerechtvaardigd is (artikel 1 juncto artikel 6 WGB).
4.3. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de wederpartij door
de
taakinhoud van verzoekster gedurende haar ouderschapsverlof te wijzigen
direct onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.
Van direct onderscheid is sprake, indien aannemelijk is dat de reden voor
de
afwijzing van het verzoek van verzoekster om haar oorspronkelijke taken
te
verrichten is gebaseerd op haar geslacht. Dat is in casu niet het geval.
Evenmin kan worden gesteld dat van direct onderscheid sprake is vanwege
het
feit dat verzoekster het recht op ouderschapsverlof uitoefent, aangezien
dit
recht aan zowel mannen en vrouwen toekomt (Commissie gelijke behandeling,
oordeel 94-01, overweging 4.4.). De Commissie is derhalve van oordeel dat
de
wederpartij geen direct onderscheid heeft gemaakt.
4.4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of door het handelen
van
de wederpartij jegens verzoekster indirect onderscheid op grond van geslacht
is gemaakt. Daarvan is sprake indien door gebruikmaking van het recht op
ouderschapsverlof, waardoor een wijziging van functie-inhoud kan
plaatsvinden, in overwegende mate personen van één geslacht nadelig worden
getroffen. De Commissie overweegt daarover als volgt.
Uit de Enquête Beroepsbevolking welke jaarlijks gehouden wordt door het
Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt, dat relatief meer vrouwen dan
mannen een beroep doen op de Wet op het ouderschapsverlof (Zie ook Commissie
gelijke behandeling, oordeel 97-92 d.d. 13 augustus 1997. De Wet op het
ouderschapsverlof is op 1 januari 1991 in werking getreden (Stb. 1990,
562)
en per 1 juli 1997 gewijzigd bij wet van 25 juni 1997 (Stb. 1997, 266).).
Gemiddeld 165.000 mannen en 66.000 vrouwen konden in de jaren 1994 tot
en met
1996 ouderschapsverlof opnemen. Van alle mannen die recht hadden op
ouderschapsverlof heeft 10% daadwerkelijk ouderschapsverlof opgenomen,
van
alle vrouwen met recht op ouderschapsverlof 41%. Ruim viermaal zoveel vrouwen
als mannen maakten dus gebruik van het recht op ouderschapsverlof. Dit
leidt
tot de conclusie dat bij toepassing van een beleid zoals de wederpartij
dit
bij gebruikmaking van het recht op ouderschapsverlof voert, overwegend
vrouwen zouden worden getroffen. De Commissie heeft geen aanleiding te
veronderstellen dat dit in casu anders ligt en is derhalve van oordeel
dat
sprake is van indirect onderscheid op grond van geslacht.
4.5. Indirect onderscheid op grond van geslacht is verboden tenzij dit
onderscheid objectief gerechtvaardigd is (Hof van Justitie van de Europese
gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986, zaak
170/84; Rinner-Kühn versus FWW Spezial Gebaüdereinigung GmbH & Co.KG, zaak
171/88, 13 juli 1989.). Het ligt op de weg van de wederpartij om een
objectieve rechtvaardigingsgrond aan te voeren.
Verzoekster mocht gedurende drie maanden na ingang van haar ouderschapsverlof
haar oorspronkelijke takenpakket niet uitoefenen. De Commissie stelt vast
dat
dit na de genoemde periode van drie maanden wel mogelijk was, ondanks het
feit dat verzoekster ook dan -evenals tijdens de genoemde drie maanden-
gedurende drie hele dagen per week zou werken. Als verzoekster na afloop
van
haar ouderschapsverlof in deeltijd zou gaan werken, zou zij haar werk
eveneens verrichten in drie dagen en haar oorspronkelijke taken uitoefenen.
De wederpartij heeft als objectieve rechtvaardiging voor de opdracht aan
verzoekster om voor de periode van drie maanden uitsluitend hercontroles
uit
te voeren aangevoerd, dat dit een goede manier werd geacht voor verzoekster
om weer aan het werkritme te wennen. De Commissie overweegt dat dit een
legitieme doelstelling zou kunnen zijn, als verzoekster te kennen zou hebben
gegeven een dergelijk aangepast takenpakket op prijs te stellen. De Commissie
constateert evenwel dat verzoekster vanaf haar eerste werkdag na het
bevallingsverlof heeft aangegeven weliswaar evenals haar collegae te willen
werken aan uitvoering van de hercontroles, maar zoals al haar collegae
tevens
haar oorspronkelijke taken te willen verrichten. Nu gesteld noch gebleken
is
dat in het geval van verzoekster problemen te verwachten zouden zijn
aangaande haar gewenning aan het werkritme, leidt dit tot de conclusie
dat
het door de wederpartij aangedragen argument onvoldoende is om het gemaakte
indirecte onderscheid te rechtvaardigen.
Op grond hiervan is de Commissie van oordeel dat de wederpartij, door
verzoeksters takenpakket met ingang van haar ouderschapsverlof te wijzigen,
een verboden indirect onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de gemeente Dordrecht te
Dordrecht jegens mevrouw M.T. H. te Barendrecht indirect onderscheid in
de
arbeidsvoorwaarden heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1a, lid 1 van de
Wet
gelijke behandeling mannen en vrouwen door met ingang van haar
ouderschapsverlof haar takenpakket te wijzigen en derhalve in strijd heeft
gehandeld met genoemde wet.
Rechters
Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mw. A.C. van Doornen(secretaris Kamer).