Instantie
Raad van State afdeling bestuursrechtspraak
Samenvatting
De vrouw, gehuwd, drie binnen huwelijk geboren kinderen, wil dat de
achternaam van de dochter wordt gewijzigd in haar achternaam en de twee zonen
de achternaam van haar echtgenoot behouden. Zowel onder het oude als onder
het nieuwe naamrecht bestaat deze keuzevrijheid niet.
De afdeling wijst het verzoek af. De afdeling concludeert dat de (impliciete)
eis van naamseenheid binnen één gezin in het oude naamrecht zowel als de
expliciete restrictie van de keuzevrijheid ter wille van de naamseenheid in
het nieuwe naamrecht in overeenstemming zijn met het vereiste van
non-discriminatie van artikel 26 BuPo-verdrag. Immers door de afwijzing van
het beroep op artikel 26 BuPo-verdrag wordt bereikt dat alle kinderen van een
ouderpaar dezelfde geslachtsnaam hebben en dat aldus geen verschil gemaakt
wordt tussen jongens en meisjes.
Er vloeit geen positieve verplichting voort uit art. 8 EVRM om het verzoek
tot wijziging in te willigen omdat het door de staatssecretaris te behartigen
openbaar belang, gelegen in de handhaving van de nodige stabiliteit in het
naamrecht, zwaarder weegt dan het belang van de moeder om haar familienaam te
laten voortleven.
De vrouw heeft een klacht ingediend bij de Europese Commissie voor de rechten
van de mens.
Volledige tekst
Bij besluit van 24 november 1994 heeft de Staatssecretaris van Justitie
(verder: de Staatssecretaris) het verzoek van appellante om wijziging van de
geslachtsnaam van haar dochter H in B afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 2 december 1994 bezwaar
gemaakt bij de Staatssecretaris.
Bij besluit van 13 januari 1995 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van
appellante kennelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 24 januari 1995 beroep
ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Den Haag (verder: de rechtbank).
Bij uitspraak van 23 mei 1996, reg. no. AB 95/1064, heeft de rechtbank het
beroep van appellante ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellante bij schrijven van 15
juli 1996 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State. Bij schrijven van 21 augustus 1996 heeft appellante het hoger
beroep nader gemotiveerd. Dit schrijven is aan deze uitspraak gehecht.
Bij schrijven van 13 maart 1997 heeft de Staatssecretaris een memorie
ingediend.
Het hoger beroep is op 9 juni 1997 behandeld in een zitting van de Afdeling,
waarin appellante in persoon en bijgestaan door mevrouw mr A.N.H.M. Spruit,
advocaat te Rotterdam, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door J.A.
Wegman, ambtenaar ten departemente, hun standpunten hebben toegelicht.
Overwegingen
Ingevolge artikel 1:5 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze wet luidde
ten tijde van het nemen van het besluit van 13 januari 1995 (verder: het
bestreden besluit), is de geslachtsnaam van een wettig, gewettigd of
geadopteerd kind die van zijn vader.
Ingevolge artikel 1:7 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam
van een persoon op zijn verzoek of op verzoek van zijn wettelijk
vertegenwoordiger bij Koninklijk Besluit worden gewijzigd.
Ingevolge artikel 1:7 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek worden bij algemene
maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de wijze van indiening en
behandeling van verzoeken als in het eerste lid bedoeld.
Bij Koninklijk besluit van 9 december 1969 (Stb. 1969, 544), zoals nadien
gewijzigd en opnieuw vastgesteld bij Koninklijk besluit van 23 december 1987
(Stb. 1987, 609) tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter
uitvoering van het laatstgenoemde artikellid, aan te halen als ‘Regelen
betreffende verzoeken tot naamswijziging en tot naamsvaststelling’, is de
Minister van Justitie belast met de voorbereidende behandeling van een
verzoek om geslachtsnaamswijziging. Hij is daarbij tevens gemachtigd het
verzoek af te wijzen, indien hij meent dat het niet voor inwilliging in
aanmerking komt.
De Staatssecretaris heeft bij besluit van 1 januari 1989 (Stcrt. 1969, 1)
vastgesteld de ‘Richtlijnen voor geslachtsnaamswijziging 1989’ (verder: de
Richtlijnen). De Richtlijnen zijn op 1 februari 1989 in werking getreden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijnen wordt
op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger de geslachtsnaam van een
minderjarige gewijzigd in de geslachtsnaam van de moeder, indien de moeder na
de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse
samenleving met de vader, gedurende ten minste
drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek als ongehuwde ouder de
minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Richtlijnen kan in afwijking van het
bepaalde in het eerste lid van dit artikel de geslachtsnaam van een
minderjarige worden gewijzigd indien, gelet op de omstandigheden van het
geval, afwijzing van het verzoek de lichamelijke of geestelijke gezondheid
van de minderjarige in ernstige mate zou schaden.
Het verzoek van appellante betreft de wijziging van de geslachtsnaam van haar
uit het huwelijk met T. H. geboren dochter E. Niet is beoogd de geslachtsnaam
van haar eveneens uit dit huwelijk geboren zonen te wijzigen.
De Staatssecretaris heeft aan de afwijzing van het verzoek, welke beslissing
bij het bestreden besluit is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat de
Richtlijnen niet voorzien in een verzoek als door appellante gedaan en dat
niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om van
de Richtlijnen af te wijken. Daarbij is erop gewezen dat een verzoek om
naamswijziging buiten de Richtlijnen om slechts kan worden ingewilligd in
zodanig bijzondere omstandigheden dat onverkorte toepassing van de
Richtlijnen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
is.
De rechtbank heeft in dit geval evenmin omstandigheden aanwezig geacht op
grond waarvan de Staatssecretaris van de Richtlijnen had behoren af te wijken
.
De Afdeling stelt vast dat geen van de situaties als bedoeld in artikel 3,
eerste en derde lid,
van de Richtlijnen zich voordoet. Het geding spitst zich toe op de vraag of
de Staatssecretaris op grond van artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake burgerrechten en politieke rechten (verder: het IVBPR) verplicht is
buiten het kader van de Richtlijnen de gevraagde naamswijziging toe te staan.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het wettelijke namenrecht in
strijd is met de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Onder verwijzing
naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 1988 (NJ 1989 no. 740)
beroept zij zich daartoe op artikel 26 van het IVBPR.
Ingevolge artikel 26 van het IVBPR zijn allen gelijk voor de wet en hebben
zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit
verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een
ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond
ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere
overtuigingen, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of
andere status.
Met betrekking tot dit beroep op artikel 26 van het IVBPR overweegt de
Afdeling het volgende.
Hier is aan de orde een verzoek tot naamswijziging voor één van de kinderen
van een ouderpaar, dat nog twee andere kinderen heeft ten aanzien van wie
geen verzoek tot naamswijziging is gedaan. De afwijzing van dit verzoek kan
niet als een schending van artikel 26 van het IVBPR worden beschouwd, immers
met de afwijzing wordt bereikt dat alle kinderen van een ouderpaar dezelfde
geslachtsnaam hebben en dat geen verschil wordt gemaakt tussen jongens en
meisjes.
De Afdeling stelt vast dat de wetgever inmiddels heeft voorzien in de
mogelijkheid dat ouders zelf bepalen welke van hun beider geslachtsnamen hun
kinderen zullen dragen (Wet van 10 april 1997 tot wijziging van de artikelen
5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Stb. 1997, 161). Daarbij geldt
de restrictie dat de kinderen in een gezin die dezelfde ouders hebben, allen
dezelfde geslachtsnaam dragen. Deze restrictie is in overeenstemming met
hetgeen hiervoor werd overwogen.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met
artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (verder: het EVRM).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op
respect voor zijn privé-leven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar
gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet
is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang
van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn
van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de
bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van
de rechten en vrijheden van anderen.
Naar het oordeel van de Afdeling houdt de geslachtsnaam van de dochter van
appellante tussen beiden een betrekking in, die naar haar aard tot het
privé-leven en het familie- en gezinsleven van appellante in de zin van
artikel 8 van het EVRM is te rekenen.
Van inmenging in de zin van even vermelde verdragsbepaling is evenwel geen
sprake. Het besluit van de Staatssecretaris het verzoek van appellante te
weigeren strekt er immers niet toe een wijziging te brengen in de
persoonlijke levenssfeer van appellante of in de betrekking van appellante
tot haar dochter.
Vervolgens moet in dit verband de vraag worden beantwoord of zich met
betrekking tot appellante zodanig bijzondere feiten en omstandigheden
voordoen dat uit het recht op respect voor haar privé-leven of haar familie-
en gezinsleven voor de Staatssecretaris de positieve verplichting voortvloeit
het verzoek om wijziging van de geslachtsnaam in te willigen.
De Afdeling beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar haar oordeel kan bij
afweging van het belang van appellante om haar familienaam te laten
voortleven in de geslachtsnaam van haar dochter, tegen het door de
Staatssecretaris te behartigen openbaar belang, gelegen in de handhaving van
de nodige stabiliteit in het namenrecht, geen uit
vorenbedoeld recht van appellante voortvloeiende, positieve verplichting voor
de Staatssecretaris tot inwilliging van haar verzoek volgen.
Het beroep van appellante op artikel 8 van het EVRM faalt mitsdien.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellante terecht
ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden
bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep acht de Afdeling geen
termen aanwezig.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Rechters
Mrs Van Zeben, Van der Burg, Van der Meer