Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 26 september 1997

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De man is alimentatieplichtig voor zijn ex-vrouw en zijn twee kinderen van
acht en negen jaar. Hij woont samen met een nieuwe partner. Zijn nieuwe
partner is zwanger. Reeds voor haar zwangerschap heeft zij vrijwillig ontslag
genomen. Het hof houdt daarom rekening met een bescheiden verdiencapaciteit
van de partner.

Volledige tekst

HET GEDING

Tussen de ouders is echtscheiding uitgesproken, welke is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van de rechtbank te
‘s-Gravenhage van 31 juli 1989 is de moeder benoemd tot voogdes en de vader
tot toeziende voogd over de minderjarigen, te weten
1. S, geboren op 27 februari 1985, en
2. M, geboren op 25 juni 1986.
Bij die beschikking van de rechtbank van 16 mei 1995 is de door de vader te
betalen kinderalimentatie bepaald op ƒ 250 per maand per kind. De vader heeft
de rechtbank bij inleidend verzoekschrift verzocht om die uitspraak te
wijzigen en de alimentatie met ingang van 16 mei 1995 te bepalen op nihil,
althans met ingang van een datum en een bedrag door de rechtbank te bepalen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 24 december 1996 het verzoek van de
vader afgewezen.
De vader is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de
bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende,
kinderalimentatie zoals bepaald bij beschikking van 16 mei 1995 te wijzigen
in die zin, dat deze met ingang van 16 mei 1995 wordt gesteld op nihil,
althans met ingang van een datum en een bedrag door het hof te bepalen.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
Op 18 juli 1997 is de zaak ter terechtzitting van het hof mondeling
behandeld. Bij brief van 13 juli 1997 heeft de man middels zijn advocaat een
verklaring van zijn werkgever overgelegd.

BEOORDELING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP

Het hof gaat van de volgende gegevens uit (bedragen op hele guldens
afgerond):

1. De vader heeft gesteld dat hij aan alimentatie staat als niet bestreden
vast.

2. De vader heeft gesteld dat hij, uitgaande van een fiscaal jaar-inkomen in
1995 van ƒ 47.251 in totaal ƒ 265 per maand aan kinderalimentatie kan
betalen, zodat de rechtbank ten onrechte een alimentatie van ƒ 250 per maand
per kind heeft betaald.

2.1. De vader woont sinds juni 1996 samen met een nieuwe partner. Zij heeft
geen inkomsten en kan zich deze volgens de vader -op grond van het reeds
geruime tijd arbeidsongeschikt zijn en vanwege haar zwangerschap- ook niet
verwerven. De vader is -na overleg met de fiscus- met ingang van juni 1997
ingedeeld in tariefgroep 3. Hij heeft ter terechtzitting onweersproken
verzocht om met ingang van 1 januari 1997 uit te gaan van een indeling in
tariefgroep 3; nu de rechtbank er -op grond van een indeling in tariefgroep
2- ten onrechte van uit is gegaan dat zijn partner over eigen inkomsten
beschikt.

2.2. De vader heeft gesteld dat de rechtbank te onrechte (gedeeltelijk) geen
rekening heeft gehouden met de aflossing op een lening voor de aanschaf van
een auto. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij zich ten behoeve van zijn werk
diende te vervoegen bij Verstegen Specerijen te Rotterdam, een cliënt van
zijn toenmalig werkgever Weber Transport BV te Nieuwerkerk a/d Ijssel.
Omdat de vader naar zijn zeggen iedere ochtend omstreeks 6 uur moest beginnen
was hij genoodzaakt een auto aan te schaffen. De vader is thans werkzaam als
taxichauffeur. Hij heeft de stelling van de moeder dat hij regelmatig fooien
ontvangt betwist. De vader heeft gesteld dat hij voornamelijk
ziekenfondspatiënten en schoolgaande kinderen vervoert, zodat van fooien
nauwelijks sprake is. De vader heeft wel erkend af en toe een avond- of
weekenddienst te hebben, doch dat komt naar zeggen zo sporadisch voor dat
niet gesteld kan worden dat hij een fiks bedrag aan fooien ontvangt.

3. De moeder heeft tegen het bovenstaande verweer gevoerd.
Zij heeft gesteld dat de partner van de vader- gelet op haar leeftijd (24
jaar) en mede gelet op het feit dat zij vrijwillig ontslag heeft genomen-
enige verdiencapaciteit kan worden toegerekend. De moeder heeft gesteld dat
de vader, wanneer hij voor Verstegen moest rijden, werd opgehaald door een
collega. Indien hij zich naar zijn werkgever moest begeven maakte de vader
volgens de moeder gebruik van een vrachtwagen of bus van verstegen. Ter
adstructie van haar stelling heeft de moeder te terechtzitting een verklaring
overgelegd van C.M.B., de huidige partner van de moeder, die in die periode
eveneens bij Weber werkzaam was. Voorts heeft de moeder verzocht met de door
de vader voor het eerst in hoger beroep opgevoerde advocaatkosten geen
rekening te houden. Het komt naar het oordeel van de moeder voor risico van
de vader dat de door hem verkregen toevoegingsbewijzen met terugwerkende
kracht zijn ingetrokken. De vader heeft nagelaten de Raad voor Rechtsbijstand
op de hoogte te brengen van het door hem ontvangen deel van de overwaarde van
de echtelijke woning.

4. De vader heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt
dat hij geen extra verdiensten uit fooien ontvangt. In de door de vader
overgelegde brief van zijn werkgever is weliswaar gesteld dat het zelfs
verboden is fooien te ontvangen. Het hof houdt echter wel rekening met het
feit dat de vader hoofdzakelijk (op basis van contractvervoer)
ziekenfondspatiënten en schoolkinderen vervoert, en om redenen van algemene
bekendheid nauwelijks fooien zal ontvangen. Evenals de rechtbank houdt het
hof voor wat betreft de door de schuld ad ƒ 32.00 slechts rekening met de
schuld ten tijde van het uiteengaan van partijen ad ƒ 2.113. Met het
opgevoerde vanwege herinrichtingskosten houdt het hof geen rekening, mede
gelet op de uitgekeerde waarde van de echtelijke woning, waaruit die kosten
hadden kunnen worden voldaan. Voorts heeft de vader naar het oordeel van het
hof de noodzaak van de aanschaf van een auto- mede gelet op de verklaring van
C.M.B, niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof houdt geen
rekening met de door de vader in hoger beroep voor het eerst opgevoerde
advocaatkosten, nu hij verzuimd heeft de Raad voor Rechtsbijstand op de
hoogte te stellen van het door hem ontvangen deel van de overwaarde van de
echtelijke woning. Bovendien is het hof van oordeel, nu de moeder deze kosten
ook maakt, dat die kosten niet ten nadele van de alimentatie voor de
minderjarigen dienen te komen.

5. Daar de partner van de vader geen eigen inkomsten heeft is het hof bij het
berekenen van de draagkracht van de vader uitgegaan van de gezinsnorm en van
een indeling in tariefgroep 3. Anderzijds houdt het hof rekening met een
bescheiden netto-inkomen dat de partner van de vader zich moet kunnen
verwerven, omdat zij reeds voor haar zwangerschap vrijwillig ontslag heeft
genomen en de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, gelet op haar
jeugdige leeftijd, niet zou kunnen werken.

6. Gelet op het bovenstaande en rekening houdend met de overige lasten van de
vader, welke in hoger beroep niet zijn bestreden, volgt dat de draagkracht
van de vader (inclusief belastingvoordeel) nog steeds een alimentatie voor
zijn minderjarigen kinderen toelaat van ƒ 250 per maand per kind, waaraan zij
behoefte hebben, welke alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke
maatstaven. Het hof merkt waarbij nog op, dat wanneer een bescheiden
netto-inkomen van de partner van de vader buiten beschouwing zou worden
gelaten, de vader nog steeds in staat is bovengenoemde alimentatie te
voldoen. Voorts merkt het hof nog op dat het door de vader ontvangen en nog
te ontvangen huursubsidie buiten beschouwing heeft gelaten, daar de hoogte
van de subsidie bij het hof onbekend is.

7. Het voorgaande brengt tevens mee dat de bestreden beschikking dient te
worden bekrachtigd.

BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP

Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 24
december 1996.

Rechters

Mr Hehemann