Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
De NS sluiten bij het verlenen van kortingen op privéreizen buiten de Benelux
aan hun werknemers en hun partners ongehuwde partners uit. Bij binnenlandse
reizen en reizen binnen de Benelux gelden de kortingen ook voor ongehuwden.
De CGB heeft geoordeeld dat de NS onderscheid maakt op grond van burgerlijke
staat, RN 1996, 598.
De rechtbank oordeelt dat de NS de verplichting heeft om haar werknemers
gelijk te behandelen zoals een goed werkgever betaamt. Hieruit vloeit voort
dat de NS aan ongehuwden dezelfde kortingen geeft als aan gehuwde medewerkers,
RN 1997, 699. De – door de NS genoemde – objectieve rechtvaardigingsgrond
dat buitenlandse spoorwegmaatschappijen geen vervoersfaciliteiten ter beschikking
stellen van ongehuwden levert, volgens het hof geen (voldoende) rechtvaardigingsgrond
op.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante, NS, is bij exploot van 24 december 1996 in hoger beroep
gekomen van het vonnis dat door de president van de arrondissementsrechtbank
te Utrecht onder nummer KG 963/96 tussen geïntimeerden, J en B, als eiser
en haar, NS, als gedaagde is gewezen en dat is uitgesproken op 16 december
1996.
1.2. Bij memorie van grieven heeft NS tegen het vonnis waarvan beroep vier
grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen
en, opnieuw rechtdoende, het door J en B gevorderde zal afwijzen en hen
zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
1.3. J en B hebben bij memorie van antwoord de grieven bestreden, een productie
in het geding gebracht en geconcludeerd, zakelijk, tot bekrachtiging van
het vonnis waarvan beroep en veroordeling van NS in de kosten van het geding
in hoger beroep.
1.4. Vervolgens hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties
aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest. De inhoud van deze stukken
geldt als hier ingelast.
2. De grieven
Voor de inhoud daarvan verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
3.1. De president heeft in het vonnis waarvan beroep in rechtsoverweging
2 onder 2.1. tot en met 2.10 een aantal tussen partijen vaststaande feiten
als volgt vastgesteld:
2.1. J en B hebben beiden een samenlevingscontract, de heer J met
de heer C en mevrouw B met mevrouw Ch. J en B zijn beiden in dienst bij
de NS. De samenlevingscontracten van J en B zijn bij de NS geregistreerd.
2.2. Op de arbeidsovereenkomst tussen J en B en de NS zijn de Collectieve
Arbeidsovereenkomst Nederlandse Spoorwegen, verder te noemen: `de CAO’
en het bij deze CAO behorende Voorschrift Vervoersfaciliteiten, verder
te noemen: `VVF’, van toepassing.
2.3. In artikel 10 van de CAO is bepaald, – voorzover van belang -:
‘10.2 Vervoerbewijzen voor gezinsleden
1 Aan de werknemers (…) wordt, overeenkomstig in het VVF genoemde voorwaarden,
voor ieder tot zijn huishouding behorend gezinslid als benoemd in artikel
10.3 voor het maken van particuliere reizen een vervoerbewijs verstrekt.
(…)
10.3 Begrip gezinsleden
Voor wat de vervoersfaciliteiten betreft worden tot het gezin gerekend:
a. de partner van de werknemer (…)’
2.4. Op basis van bovengenoemde regelgeving kunnen partners van gehuwde
en niet-gehuwde werknemers van de NS gelijkelijk vervoersbewijzen krijgen
voor treinreizen binnen de Benelux.
2.5. Voor reizen buiten de Benelux is de NS gebonden aan overeenkomsten
die zijn gesloten met andere landen, die evenals de NS zijn aangesloten
bij de `Groupement pour les Facilités de transport Internationales du Personnel
des chemins de fer’, verder te noemen: `de FIP’.
2.6. De internationale vervoersfaciliteiten, zoals deze in het kader van
de FIP worden aangeboden, houden in, dat de aangesloten landen vrije vervoersbewijzen
of reductiebewijzen kunnen verstrekken volgens hun eigen regels.
2.7. Een aantal buitenlandse vervoersmaatschappijen aangesloten bij de
FIP verstrekken deze vervoers- en reductiebewijzen alleen aan werknemers
van buitenlandse spoorwegmaatschappijen en hun gehuwde partners.
2.8. Op 25 augustus 1995 hebben J en zijn partner Co de Commissie Gelijke
Behandeling, verder de te noemen: `de CGB’, verzocht haar oordeel uit te
spreken over de vraag of de NS onderscheid maakt als bedoeld in de Algemene
wet gelijke behandeling, verder te noemen: `AWGB’.
2.9. De CGB heeft op 20 juni 1996 geoordeeld dat de NS onderscheid maakt
op grond van burgerlijke staat bij de toekenning van vervoersfaciliteiten
voor het buitenland.
2.10. J en B hebben in oktober 1996 een aanvraag ingediend voor buitenlandse
vervoersbewijzen voor hun partners. Deze zijn niet verstrekt.
3.2. De juistheid van deze feiten is niet in geding, zodat ook het hof
van dit een en ander zal uitgaan.
3.3. Aan de door de president vastgestelde feiten voegt het hof toe:
2.11. De overwegingen en het oordeel van de CGB, zoals weergegeven
in het hierboven onder 2.9. bedoelde oordeel van die Commissie van 20 juni
1996, luiden, voor zover van belang, als volgt:
4.2. Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden
In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid maakt op grond van
burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid als bedoeld in de artikelen
1 en 5, eerste lid, sub d AWGB bij de toekenning van vervoersfaciliteiten
buitenland aan de (huwelijks)partners van zijn duurzaam samenwonende werknemers.
4.3. De artikelen 1 en 5, eerste lid, sub d AWGB verbieden zowel direct
als indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat en op grond van
homoseksuele gerichtheid bij de arbeidsvoorwaarden.
Van direct onderscheid op genoemde gronden bij arbeidsvoorwaarden is sprake
wanneer rechtstreeks wordt verwezen naar burgerlijke staat of homoseksuele
gerichtheid.
Van indirect onderscheid in de zin van artikel 1 sub c AWGB is sprake wanneer
onderscheid op grond van een bepaalde hoedanigheid of gedraging een nadelig
effect heeft voor overwegend personen met een van de door de AWGB bestreken
persoonskenmerken. In artikel 2, eerste lid AWGB is bepaald dat het verbod
van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.
Niet gesteld of gebleken is dat een van de in de AWGB opgenomen uitzonderingen
op het verbod van onderscheid op grond van burgerlijke staat en homoseksuele
gerichtheid in casu van toepassing zou zijn.
4.4. De Commissie toetst vervolgens of er sprake is van arbeidsvoorwaarden
in de zin van artikel 5, eerste lid, onder d AWGB.
Uit de toelichting op de AWGB blijkt dat het begrip arbeidsvoorwaarden
ruim is en dat daar in ieder geval de beloning onder valt. (Zie de toelichting
op de AWGB, o.a. Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nr. 3. p.
17. Overigens is het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen te Luxemburg (hierna: HvJEG) dat onder het begrip
beloning van artikel 119 EEG-Verdrag (gelijke behandeling van mannen en
vrouwen) alle huidige of toekomstige voordelen in geld of natura vallen,
mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever uit hoofde van de dienstbetrekking
worden toegekend, ongeacht of dit ingevolge een arbeidsovereenkomst, ingevolge
wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig gebeurt en dat deze beloning op
alle onderdelen gelijk moet zijn. (recentelijk weer bevestigd in Kuratorium
fur Dialyse und Nierentransplantation e.V. versus J.
ewark, 6 februari 1996 zaak C-457/93, JAR 1996, 45). In de zaak E. Garland
versus British Rail Engineering Ltd., 9 februari 1982 heeft het HvJEG geoordeeld
dat het verstrekken van reisfaciliteiten door een werkgever onder het begrip
beloning vallen, zolang deze voordelen uit hoofde van de dienstbetrekking
worden toegekend (zaak 12/81. Jur. 1982, P. 359 e.v.).
Bij beloning in de zin van de AWGB gaat het zowel om beloning in geld als
in natura.
In casu is sprake van loon in natura ofwel een personeelskorting die de
hoogte van het netto loon direct beïnvloedt. Onbetwist is dat de werknemers
van de wederpartij voor de vervoersfaciliteiten in aanmerking komen uit
hoofde van hun dienstbetrekking. De Commissie oordeelt dan ook dat er sprake
is van arbeidsvoorwaarden in de zin van artikel 5, eerste lid, sub d AWGB.
4.5. Vast staat – door partijen niet betwist – dat zowel in artikel 10.1
tweede lid van de CAO alsmede in de bepalingen met betrekking tot buitenlandse
vervoersfaciliteiten in deel C en D van de VVF onderscheid wordt gemaakt
tussen gehuwden en ongehuwden. Dergelijk onderscheid levert onderscheid
op grond van burgerlijke staat in de zin van de AWGB op.
4.6. De Commissie oordeelt dan ook dat de wederpartij ten opzichte van
verzoekers direct onderscheid op grond van burgerlijke staat heeft gemaakt
als bedoeld in de artikelen 1 en 5, eerste lid, sub d AWGB.
Aangezien ingeval van direct onderscheid op een van de gronden van de AWGB
geen rechtvaardigingsgronden aangevoerd kunnen worden en de wettelijke
uitzonderingen in casu niet van toepassing zijn, staat daarmee vast dat
de wederpartij in strijd met de AWGB heeft gehandeld.
4.7. Ten aanzien van de door de wederpartij naar voren gebrachte overige
weren merkt de Commissie het volgende op. Dat de wijze van totstandkoming
van de vervoersfaciliteiten binnenland (verstrekken van eigen faciliteiten
door wederpartij) verschilt van de wijze waarop de vervoersfaciliteiten
buitenland totstandkomen (contracten met buitenlandse partijen) doet niet
af aan het juridische karakter ervan.
Ook is de vraag of er sprake is van arbeidsvoorwaarden in de zin van de
AWGB niet afhankelijk van de vraag of de betreffende toekenning voorwerp
is van overleg door de sociale partners. Ten aanzien van de opmerkingen
van de wederpartij over de tekstuele uitleg van de CAO en het VVF constateert
de Commissie dat de wederpartij erkent dat de CAO noch het VVF een voorbehoud
ten aanzien van het arbeidsvoorwaardelijke karakter van de vervoersfaciliteiten
buitenland bevat. De Commissie wijst erop dat uit de jurisprudentie van
de Hoge Raad blijkt dat in een geschil tussen een werknemer en een werkgever
over de uitleg van de bepalingen van een CAO aan de bewoordingen daarvan
bijzonder hoge eisen van duidelijkheid mogen worden gesteld.(HR 17 september
1993, NJ 1994, 173.)
4.8. Ten aanzien van het door verzoekers tevens gestelde onderscheid op
grond van homoseksuele gerichtheid overweegt de Commissie het volgende.
In de in het geding zijnde bepalingen wordt op generlei wijze rechtstreeks
verwezen naar de homoseksuele gerichtheid van samenwonende werknemers.
Van direct onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid is dan ook
geen sprake.
Het onderscheid dat de wederpartij bij de toekenning van de vervoersfaciliteiten
buitenland maakt tussen gehuwd en ongehuwd samenwonende werknemers zou
evenwel tevens indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid
kunnen opleveren.
De Commissie heeft eerder geoordeeld dat direct onderscheid op grond van
een wettelijke discriminatiegrond tevens indirect onderscheid op grond
van een andere wettelijke discriminatiegrond kan opleveren. (Zie onder
andere Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordeelnummer:
95-50).
Van indirect onderscheid is sprake indien homoseksueel gerichte werknemers
met een samenlevingsverband in de zin van de CAO relatief zwaarder getroffen
worden dan heteroseksueel gerichte werknemers met een duurzaam samenlevingsverband.
De Commissie stelt vast dat in dit geval van de homoseksueel gerichte werknemers
met een duurzaam samenlevingsverband een ieder wordt getroffen.
Van de heteroseksueel gerichte werknemers met een duurzaam samenlevingsverband
wordt niet een ieder getroffen. Immers, gelet op het huwelijksbeletsel
tussen personen van hetzelfde geslacht, wonen alle homoseksueel gerichte
werknemers met een samenlevingsverband in de zin van de CAO, ongehuwd samen.
Uit dien hoofde komen zij niet in aanmerking voor de buitenlandse vervoersfaciliteiten.
De heteroseksueel gerichte werknemers met een samenlevingsverband in de
zin van de CAO kunnen zowel gehuwd als ongehuwd samenwonen en uit dien
hoofde wel of respectievelijk niet in aanmerking komen voor de vervoersfaciliteiten
buitenland. Door voornoemd onderscheid worden homoseksueel gerichte samenwonende
werknemers dan ook onevenredig getroffen. Bij de toekenning van vervoersfaciliteiten
buitenland rijst derhalve een vermoeden van indirect onderscheid op grond
van homoseksuele gerichtheid.
Vervolgens rijst de vraag of in casu objectieve rechtvaardigingsgronden
aanwezig zijn. De Commissie overweegt dat zij hiervoor onder 4.6. reeds
heeft geoordeeld dat sprake is van direct onderscheid op grond van burgerlijke
staat als bedoeld in de AWGB. Aangezien het vermoeden van indirect onderscheid
in casu is gelegen in de burgerlijke staat van verzoekers en degenen die
door het geconstateerde vermoeden van indirect onderscheid worden getroffen
zich dientengevolge kunnen beroepen op het hiervoor geconstateerde onderscheid
op grond van burgerlijke staat, kan een nader onderzoek naar een objectieve
rechtvaardigingsgrond achterwege blijven.
4.9. De Commissie heeft tenslotte kennis genomen van het bedrag dat volgens
de wederpartij gemoeid zou kunnen zijn bij het op enigerlei wijze compenseren
van het geconstateerde onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden. Een mogelijkheid
zou wellicht gelegen kunnen zijn in het spreiden van een deel van de hiermee
gemoeide kosten over al degenen die dan gebruik maken van de vervoersfaciliteiten
buitenland.
5. Het oordeel van de commissie
5.1. De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Nederlandse Spoorwegen
te Utrecht jegens de heren J en B te Amsterdam onderscheid op grond van
burgerlijke staat heeft gemaakt bij de toekenning van vervoersfaciliteiten
buitenland.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. In hoger beroep gaat het, nu door J en B geen incidenteel appèl in
ingesteld tegen de gedeeltelijke afwijzing van hun vordering, nog om de
eis van J en B, dat kort gezegd, NS, op straffe van een dwangsom, vóór
18 december 1996 ten behoeve van partners van J en B voor de door hen gevraagde
reizen naar Zwitserland en Groot-Brittannië een vervoersfaciliteit moest
verstrekken die gelijkwaardig was aan de vervoersvoorzieningen buitenland
zoals deze golden voor de partners van gehuwde werknemers van de NS.
4.2. De president heeft deze vordering toegewezen en NS in de kosten van
het geding veroordeeld. De president heeft daartoe, samengevat, eerst overwogen
dat NS gebonden is aan het Nederlands recht dat onderscheid op grond van
de burgerlijke staat verbiedt.
Vervolgens kwam hij tot de conclusie dat NS, door op eigen kosten buiten
de FIP afspraken om aan J en B dezelfde vervoersbewijzen te verstrekken
die zij aan reguliere reizigers (niet-werknemers) verkoopt, in staat moet
worden geacht de ongelijkheid op te heffen voor de periode dat geen andere
internationale afspraken zijn gemaakt. Door NS opgeworpen praktische bezwaren
werden door de president verworpen. Belangrijk bij dit alles is dat de
president is voorbijgegaan aan de vraag of het aanbieden van vervoersbewijzen
aan werknemers en hun gezinsleden deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden.
De president heeft de verplichting van NS om haar werknemers gelijkwaardig
te behandelen zodoende niet gegrond op de Algemene wet gelijke behandeling
(AWGB) maar op artikel 7A:1638z BW (oud), thans 7:611 BW.
4.3. De grieven betogen, kort gezegd, dat in de gegeven omstandigheden
de eisen van artikel 1638z BW niet meebrengen dat NS op eigen kosten ongelijke
behandeling, die door anderen dan NS wordt veroorzaakt, ongedaan maakt,
dit mede gezien de voor NS verstrekkende financiële gevolgen. NS beroept
zich op objectieve rechtvaardigingsgronden. Volgens NS had de president
de vorderingen moeten afwijzen.
4.4. J en B hebben in eerste aanleg gesteld dat het aanbieden van vervoersbewijzen
aan werknemers en hun gezinsleden deel uitmaakt van hun arbeidsvoorwaarden
met NS met het gevolg dat de AWGB op het onderhavige geschil (rechtstreeks)
van toepassing is.
De president heeft de juistheid van de stelling in het midden gelaten.
Het hof ziet reden het eerste deze stelling, die J en B in hoger beroep
hebben gehandhaafd, te bespreken.
4.5. Daarbij gaat het hof uit van artikel 10, tweede lid, onder 1, van
de CAO zoals door de president geciteerd in het vonnis waarvan beroep onder
2.3. In deze tekst wordt verwezen naar de `in het VVF genoemde voorwaarden’.
NS heeft in eerste aanleg (pleitnota mr. B. Kloppert, nr. 11) aangevoerd
dat per 1 november 1996 onder die voorwaarden (niet meer het VVF maar)
de Reisfaciliteiten NS begrepen moeten worden. J en B hebben erop gewezen
dat de Reisfaciliteiten NS nog niet aan de werknemers zijn toegezonden
en dat zij ervan uitgaan dat die regeling (nog) niet geldt.
Het hof acht, met name nu NS niet heeft gesteld dat de tekst van artikel
10, tweede lid, onder 1, CAO is aangepast, onvoldoende aannemelijk gemaakt
dat niet meer van het VVF maar van de Reisfaciliteiten NS moet worden uitgegaan.
Dat brengt, daargelaten of NS er met de Reisfaciliteiten NS in geslaagd
is ten opzichte van het VVF een voor de te nemen beslissing wezenlijke
wijziging tot stand te brengen, met zich dat het hof zich moet buigen over
inhoudelijk dezelfde regeling als indertijd de Commissie gelijke behandeling
(hierna: de CGB) heeft gedaan.
4.6. Met de CGB is het hof van oordeel dat de toekenning van vervoersfaciliteiten
buitenland aan de (huwelijks)partners van duurzaam samenwonende werknemers
deel uitmaakt van de tussen NS en J en B geldende arbeidsvoorwaarden. Er
is immers sprake van loon in natura ofwel een personeelskorting, in de
VVF aangeduid met `aanspraak’, waardoor de hoogte van het nettoloon direct
wordt beïnvloed, terwijl slechts werknemers van NS uit hoofde van hun dienstbetrekking
voor de bedoelde vervoersfaciliteiten in aanmerking komen. Daarmee is voldaan
aan het voor de AWGB geldende begrip arbeidsvoorwaarden. Aan dit oordeel
kan de formulering in de CAO van (andere) beloningsvormen niet afdoen,
evenmin als de inhoud van het CAO-overleg dat volgens NS met de vakbonden
heeft plaatsgevonden, nu NS niet aannemelijk heeft gemaakt dat door dit
een en ander de werknemers van NS, als J en B, de CAO en het VVF redelijkerwijze
in de door haar, NS, voorgestane zin hebben kunnen en moeten opvatten.
4.7. Het hof volgt de CGB ook in haar oordeel dat in de CAO in artikel
9.1, tweede lid, en in de paragrafen 2.2 van de delen C en D van het VVF
direct onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden. Het hof
verwijst – en neemt over – hetgeen de CGB dienaangaande heeft overwogen.
Het hof acht deze overwegingen juist en ziet, mede gegeven de specifieke
deskundigheid van de CGB, geen (deugdelijke) reden om daarvan af te wijken.
Dit brengt, nu objectieve rechtvaardigingsgronden, waarop NS zich beroept,
niet aan de orde zijn, met zich dat de bedingen in de CAO en in het VVF
die direct onderscheid maken tussen personen op grond van hun burgerlijke
staat als bedoeld in de artikelen 1 onder b. en 5, eerste lid, onder d.
AWGB, nietig zijn (artikel 9 AWGB).
4.8. Voor zover het onder 4.7 overwogene niet rechtstreeks op J en B van
toepassing zou zijn omdat, kort gezegd, hun ongehuwde staat het gevolg
is van hun homosexuele gerichtheid, is het hof – wederom – met de CGB van
oordeel dat het onderscheid dat in de CAO in artikel 9.1, tweede lid, en
in de paragrafen 2.2 van de delen C en D van het VVF tussen gehuwden en
ongehuwden wordt gemaakt, een vermoeden van een indirect onderscheid oplevert
als bedoeld in de artikelen 1 onder c en 2, eerste lid, AWGB. Ook hier
verwijst het hof naar de desbetreffende overwegingen van de CGB en neemt
deze over.
4.9. Met betrekking tot de vraag of bedoeld (vermoeden van) indirect onderscheid
objectief gerechtvaardigd is, stelt het hof vooreerst met de CGB vast dat
het vermoeden van het indirecte onderscheid is gelegen in de burgerlijke
staat van J en B, zodat zij zich kunnen beroepen op het directe onderscheid
op grond van burgerlijke staat. Het hof verwijst naar de uitspraak van
20 juni 1996. De CGB trekt daar de conclusie dat een nader onderzoek naar
een objectieve rechtvaardigingsgrond niet meer behoeft te worden ingesteld.
4.10. Het hof voegt aan voornoemde vaststelling toe dat ook indien de door
NS aangevoerde rechtvaardigingsgronden aan een nader onderzoek onderworpen
zouden worden, dat onderzoek haar niet zal kunnen baten. Het (enkele) feit
dat de buitenlandse spoorwegmaatschappijen, aangesloten bij de FIP, op
grond van de gesloten overeenkomst, ondanks de inspanningen van NS, geen
vervoersfaciliteiten ter beschikking willen stellen aan niet gehuwde partners
van de NS-werknemers, levert geen (voldoende) rechtvaardigingsgrond op.
Terecht heeft de president overwogen dat NS in staat geacht moet worden
de verboden ongelijkheid op te heffen door op eigen kosten gelijkwaardige
faciliteiten aan te beiden. Door NS is onvoldoende aannemelijk gemaakt
dat deze oplossing in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. De
extra kosten die NS hierdoor zal moeten maken, en de eventuele bevoordeling
van de partners van J en B – en van andere in dezelfde omstandigheden verkerende
werknemers van NS – boven de gehuwde partners van werknemers van NS, kunnen
daaraan niet, althans onvoldoende, afdoen.
4.11. De president heeft daarom de vordering van J en B terecht toegewezen
en NS in de kosten van het geding veroordeeld. De grieven, die verder geen
behandeling behoeven, treffen geen doel. Het vonnis waarvan beroep dient
te worden bekrachtigd, met veroordeling van NS, als de ook in hoger beroep
in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
– veroordeelt NS in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde
van J en B tot deze uitspraak begroot op ƒ 1.820;
– verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad wat de proceskostenveroordeling
betreft.
Rechters
Mrs Kop, Visser, Smit