Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Voor de berekening van de anciënniteit van ambtenaren tellen, de perioden
van tewerkstelling met een arbeidsduur tussen de helft en tweederde van
de normale arbeidsduur, slechts voor tweederde mee. Deze regeling benadeelt
deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers. Van de deeltijdwerknemers
is 87 procent vrouw. Dit percentage geldt eveneens in het ruimere kader
van de Beierse overheidsdienst. Het Hof constateert een indirect onderscheid
tussen mannen en vrouwen. Geen objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig:
regeling in strijd met de tweede richtlijn.
Volledige tekst
1. Bij beschikking van 23 november 1994, bij het Hof ingekomen op 5 januari
1995,
heeft het Bayerische Verwaltungsgericht Ansbach krachtens artikel 177
EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel
119
EG-Verdrag, richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende
het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de
toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke
werknemers (PB 1975, L 45, p. 19), en richtlijn 76/207/EEG van de Raad
van
9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het
arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien
van de
arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, p. 40).
2. Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen H. Gerster en Freistaat
Bayern
betreffende de afwijzing door deze laatste van Gersters sollicitatie naar
een post
waarin bij wege van bevordering diende te worden voorzien.
3. In artikel 119 van het Verdrag is het beginsel neergelegd van gelijke
beloning voor
mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid. Volgens de tweede
alinea van dit artikel, is in dit verband onder beloning te verstaan, het
gewone
basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of
in natura die
de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn
dienstbetrekking betaalt.
4. Artikel 1 van richtlijn 75/117 verwijst naar het beginsel van gelijke
beloning, dat
‘inhoudt dat voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde
wordt
toegekend ieder onderscheid naar kunne wordt afgeschaft ten aanzien van
alle
elementen en voorwaarden van de beloning’.
5. Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 76/207, beoogt zij de tenuitvoerlegging
in de
Lid-Staten van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen
ten
aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen,
en tot de beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.
Dit
is het `beginsel van gelijke behandeling’. Artikel 3, lid 1, bepaalt `De
toepassing
van het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie
is uitgesloten op grond van geslacht voor wat betreft de toegangsvoorwaarden,
met
inbegrip van de selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de
sector of de
bedrijfstak, en tot alle niveaus van de beroepshiërarchie.’
6. Artikel 3, lid 2, van het Duitse Grundgesetz (grondwet, hierna: `GG’)
bepaalt, dat
mannen en vrouwen dezelfde rechten hebben. Voorts bepaalt dit artikel,
dat de
Staat de daadwerkelijke toepassing van het beginsel van gelijke rechten
voor
mannen en vrouwen bevordert en zich inzet om een einde te maken aan de
bestaande ongelijkheden. Wat de personeelsleden betreft, ongeacht of zij
ambtenaar, bediende of handarbeider zijn, bepaalt artikel 33, lid 2, GG:
Elke Duitser heeft overeenkomstig zijn geschiktheid, bekwaamheid en prestaties,
toegang
tot alle openbare ambten.’
7. Het Beamtenrechtsrahmengesetz (kaderwet inzake openbare ambten, hierna:
`BRRG’) legt de Länder een aantal verplichtingen op bij de vaststelling
binnen
hun bevoegdheidssfeer van wettelijke, reglementaire of bestuursrechtelijke
bepalingen, waarbij hun op de andere dan dwingende punten een
beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten. Zo is in artikel 7 BRRG bepaald,
dat de
benoemingen geschieden op basis van de geschiktheid, bekwaamheid en prestaties
van de kandidaten, zonder onderscheid naar geslacht.
8. Zowel in het kader van de Bondsstaat als in dat van de Länder gelden
voor
openbare ambten statutaire regelingen, die zijn onderworpen aan de wettelijke
bepalingen van de Bondsstaat, of in het geval van de Länder, aan die van
de
verschillende Länder. De aanwerving, de voorbereidende stage en de loopbaan
zijn
aldus voor alle categorieën van het overheidspersoneel geregeld.
9. Voor de ambtenaren van het Land Bayern geldt de Laufbahnverordnung
(loopbaanregeling, hierna: `LbV’). Volgens deze regeling wordt bij bevordering
naar een ambt van een hogere rang rekening gehouden met criteria gebaseerd
op
verdienste en anciënniteit. Na de vaststelling van de beoordeling door
de
hiërarchieke chef van de ambtenaar, gaat een termijn, de zogeheten
‘minimumproeftijd’, in vanaf de laatste bevordering van de ambtenaar, en
bij het
verstrijken van die termijn kan hij in een ambt van een hogere rang worden
aangesteld. Een ambtenaar die de beoordeling `zeer goed’ heeft gekregen,
kan
aldus worden bevorderd tot een post van een hogere rang wanneer hij in
zijn ambt
een dienstanciënniteit van ten minste drie en een half jaar heeft. Had
hij evenwel
de beoordeling `voldoet ruimschoots aan de gestelde eisen’ gekregen, dan
zou
deze termijn vijf jaar hebben bedragen. Na het verstrijken van de
minimumproeftijd, kan de ambtenaar vanaf de `theoretische datum voor
bevordering’, daadwerkelijk worden bevorderd indien er een vacante post
is. Na
het verstrijken van de daadwerkelijke proeftijd wordt de ambtenaar op een
lijst
geplaatst van `personen die voor bevordering in aanmerking komen’. De
betrokkenen zijn op die lijst gerangschikt volgens de theoretische datum
voor
bevordering.
10. Artikel 13, lid 2, LbV, dat van toepassing was ten tijde van de feiten
in het
hoofdgeding, bepaalt, dat `de periodes van tewerkstelling tijdens welke
de
arbeidsduur minder dan de helft bedroeg van de normale arbeidsduur, niet
in
aanmerking worden genomen bij de anciënniteitsberekening. De periodes van
tewerkstelling tijdens welke de arbeidsduur ten minste overeenkomt met
de helft
van de normale arbeidsduur, worden voor twee derde daarvan meegerekend
bij de
anciënniteitsberekening. De periodes van de tewerkstelling tijdens welke
de
arbeidsduur meer dan twee derde van de normale arbeidsduur bedraagt, worden
volledig meegerekend bij de anciënniteitsberekening’.
11. Artikel 13, lid 2, LbV, is in 1995 gewijzigd. Dit artikel bepaalt thans,
dat vanaf
17 oktober 1995, met het oog op de berekening van de dienstanciënniteit
bij
bevordering, deeltijdwerknemers en voltijdwerknemers gelijk worden behandeld.
Voorts heet het in deze bepaling, dat om vast te stellen in welke mate
periodes met
onvolledige arbeidsduur moeten worden meegerekend, rekening moet worden
gehouden met alle omstandigheden van elk concreet geval. Gelet op de datum
waarop Gerster is opgekomen tegen het besluit tot afwijzing van haar sollicitatie,
moet evenwel worden vastgesteld, dat deze wijziging op haar niet van toepassing
is.
12. Gerster is op 1 augustus 1966 in dienst getreden bij de belastingdienst
van de
Freistaat Bayern. Zij is op 1 mei 1968 als ambtenaar op proef aangesteld,
en op
27 juni 1977 als ambtenaar in vaste dienst; van 7 september 1984 tot 6
september
1987 had zij verlof zonder wedde. Vanaf die datum heeft zij deeltijds,
meer bepaald
halftijds, gewerkt bij het plaatselijk bureau van de Freistaat Bayern.
13. Bij brief van 2 december 1993 heeft Gerster gesolliciteerd naar een
vacante post
bij het Finanzamt Nürnberg West, met het verzoek bij de beoordeling van
haar
sollicitatie, voor de berekening van haar dienstanciënniteit rekening te
houden met
het volledige tijdvak van haar deeltijdarbeid vanaf september 1987.
14. Bij besluit van 5 januari 1994 heeft de Oberfinanzdirektion Nürnberg
Gersters
sollicitatie afgewezen, op grond dat de vacante post moest worden toegewezen
aan
een ambtenaar die vóór haar stond op de `lijst van voor bevordering in
aanmerking
komende kandidaten’. Bij besluit van 25 april 1994 heeft de Oberfinanzdirektion
de klacht van verzoekster in het hoofdgeding tegen dit besluit ongegrond
verklaard.
15. Op 20 mei 1994 heeft Gerster bij de verwijzende rechter beroep ingesteld,
stellende
dat het besluit tot afwijzing van haar sollicitatie in strijd was met het
gemeenschapsrecht, meer in het bijzonder met artikel 119 van het Verdrag
en met
de richtlijnen 75/117 en 76/207.
16. In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling
van de zaak
geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende
drie
vragen:
‘1) Is artikel 119 EEG-Verdrag van toepassing op ambtenaren?
2) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is er dan sprake van schending
van artikel 119 EEG-Verdrag en van richtlijn 75/117/EEG van de Raad in
de vorm van een .indirecte discriminatie van vrouwen, nu artikel 13, lid
2, tweede zin, van de Laufbahnverordnung (LbV) bepaalt, dat bij de berekening
van de anciënniteit van ambtenaren de perioden van tewerkstelling met een
arbeidsduur van ten minste de helft tot twee derde van de normale arbeidsduur,
slechts voor twee derde meetellen?
3) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is er dan sprake van schending
van richtlijn 76/207/EEG van de Raad in de vorm van indirecte discriminatie
van vrouwen met betrekking tot de promotiekansen, nu artikel 13, lid 2,
tweede zin, LbV bepaalt, dat bij de berekening van de anciënniteit van
ambtenaren de perioden van tewerkstelling met een arbeidsduur van ten minste
de helft tot twee derde van de normale
arbeidsduur, slechts voor twee derde meetellen?’
De eerste vraag
17. Artikel 119 van het Verdrag stelt het beginsel van gelijke beloning
voor mannelijke
en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid. Zoals het Hof heeft verklaard
in
zijn arrest van 8 april 1976 (zaak 43/75, Defrenne II, Jurispr. 1976, p.
455, r.o. 12),
is dit beginsel een der grondslagen van de Gemeenschap.
18. Het ware in strijd met het doel van artikel 119, het overheidspersoneel
van het
toepassingsgebied ervan uit te sluiten. Overigens heeft het Hof in zijn
arrest van
21 mei 1985 (zaak 248/83, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1985, p. 1459,
r.o. 16)
vastgesteld, dat richtlijn 76/207, zoals ook richtlijn 75/117, ook voor
publiekrechtelijke dienstverhoudingen geldt. Het Hof heeft daaraan toegevoegd,
dat
deze richtlijnen, evenals artikel 119, een algemene strekking hebben, voortvloeiend
uit de aard van het erin neergelegde beginsel.
19. Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 119
van het
Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het van toepassing is op
publiekrechtelijke dienstbetrekkingen.
De tweede vraag
20. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of
artikel 119 van
het Verdrag en richtlijn 75/117 zich verzetten tegen een bepaling die inhoudt
dat
bij de berekening van de anciënniteit van ambtenaren de perioden van
tewerkstelling met een arbeidsduur tussen de helft en twee derde van de
normale
arbeidsduur, slechts voor twee derde worden meegeteld.
21. Het Hof heeft er in zijn arrest van 15 juni 1978 (zaak 149/77, Defrenne
III,
Jurispr. 1978, p. 1365, r.o. 20) op gewezen, dat de draagwijdte van artikel
119 niet
mag worden uitgebreid tot andere elementen in de arbeidsverhouding dan
die
waarop het uitdrukkelijk ziet.
22. Volgens Gerster gaat het in het hoofdgeding, zoals in het arrest van
7 februari 1991
(zaak C-184/89, Nimz, Jurispr. 1991, p. I-297), om een vrijwel automatische
regeling voor de overgang naar een ander bezoldigingsniveau, die onder
het begrip
beloning in de zin van artikel 119 van het Verdrag valt, en in strijd is
met richtlijn
75/117.
23. Wanneer, zoals in het hoofdgeding, een ambtenaar op de lijst wordt
geplaatst van
kandidaten die voor bevordering in aanmerking komen, is zijn overgang naar
een
post van een hogere rang, en dus naar een hoger bezoldigingsniveau, geen
recht
maar een loutere mogelijkheid. De daadwerkelijke bevordering hangt af van
verschillende elementen, in die zin dat er in de eerste plaats een vacature
dient te
zijn voor een post van een hogere rang, en in de tweede plaats, dat hij
op de lijst
van voor bevordering in aanmerking komende kandidaten moet blijven staan.
Een
bepaling zoals artikel 13, lid 2, tweede alinea, LbV is dus hoofdzakelijk
bedoeld om
vanuit het oogpunt van de anciënniteit de toegang van de ambtenaren te
regelen
tot de lijst van voor bevordering en dus voor hogere ambten in aanmerking
komende kandidaten. Zij heeft derhalve slechts indirecte gevolgen voor
het
bezoldigingsniveau van de betrokkene na afloop van de bevorderingsprocedure.
24. In voormeld arrest Nimz ging het om een bevordering na afloop van een
proeftijd
op basis van een bepaalde anciënniteit. Deze bevordering vond vrijwel automatisch
plaats zodra de betrokkene de voorgeschreven termijn had volbracht zonder
te
worden ontslagen. De regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, staat
weliswaar onrechtstreeks in verband met de bezoldiging, doch betreft de
toegang
tot bevordering in het kader van een beroepsloopbaan. Een dergelijke ongelijkheid
valt dus niet onder artikel 119 van het Verdrag en richtlijn 75/117.
25. Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord, dat een nationale
bepaling
inhoudende dat voor de berekening van de anciënniteit van de ambtenaren
de
perioden van tewerkstelling met een arbeidsduur tussen de helft en twee
derde van
de normale arbeidsduur, slechts voor twee derde meetellen, niet onder artikel
119
van het Verdrag en richtlijn 75/117 vallen.
De derde vraag
26. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen,
of
richtlijn 76/207 zich verzet tegen een nationale bepaling inhoudende dat
voor de
berekening van de anciënniteit van de ambtenaren, de perioden van tewerkstelling
met een arbeidsduur tussen de helft en twee derde van de normale arbeidsduur,
slechts voor twee derde meetellen.
27. Artikel 1 van richtlijn 76/207 bepaalt, dat de richtlijn de tenuitvoerlegging
in de
Lid-Staten beoogt van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen
ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van
promotiekansen.
28. Volgens artikel 3 van deze richtlijn is iedere vorm van discriminatie
uitgesloten op
grond van geslacht wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip van
de
selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de sector of de bedrijfstak,
en
tot alle niveaus van de beroepshiërarchie.
29. Vastgesteld moet worden, dat de nationale bepaling die in het hoofdgeding
aan de
orde is, geen rechtstreekse discriminatie teweegbrengt, nu de berekeningsmethode
voor de anciënniteit van de deeltijdwerknemers niet op basis van geslacht
is
vastgesteld. Onderzocht moet dus worden, of een dergelijke bepaling een
onrechtstreekse discriminatie kan vormen.
30. Volgens vaste rechtspraak is er indirecte discriminatie wanneer de
toepassing van
een nationale maatregel, al is hij op neutrale wijze geformuleerd, in feite
een groter
aantal vrouwen dan mannen benadeelt (in die zin, arresten van 14 december
1995,
zaak C-444/93, Megner en Scheffel, Jurispr. 1995, p. I-4741, r.o. 24, en
24 februari
1994, zaak C-343/92, Roks e.a., Jurispr. 1994, p. I-571, r.o. 33).
31. Volgens artikel 13, lid 2, LbV wordt bij deeltijds werkend personeel
dat langer
werkt dan twee derde van de normale arbeidsduur, bij de berekening van
de
anciënniteit de arbeidsduur volledig meegeteld. Wie ten minste de helft
van de
normale arbeidsduur werkt, wordt in het kader van de anciënniteitsberekening
geacht twee derde van de normale arbeidsduur te hebben gewerkt, doch wanneer
minder dan de helft van de normale arbeidsduur wordt gewerkt, wordt daarmee
bij
de anciënniteitsberekening in het geheel geen rekening gehouden.
32. Vaststaat dus, dat de nationale bepaling die in het hoofdgeding aan
de orde is, de
deeltijdwerknemers minder gunstig behandelt dan de voltijdwerknemers, aangezien
hun anciënniteit langzamer aangroeit, en zij dus eerst later voor bevordering
in
aanmerking komen.
33. Volgens Gerster zijn in de dienst waarin zij haar anciënniteit heeft
verworven, 87 %
van de deeltijdwerknemers vrouwen. Uit de vaststellingen van de verwijzende
rechter volgt, dat dit percentage eveneens geldt in het ruimere kader van
de
Beierse overheidsdienst.
34. In een dergelijk geval moet worden vastgesteld, dat bepalingen zoals
die welke in
het hoofdgeding aan de orde zijn, in feite tot gevolg hebben dat vrouwelijke
werknemers worden gediscrimineerd ten opzichte van mannelijke werknemers,
en
dus als strijdig met richtlijn 76/207 moeten worden beschouwd. Dit zou
slechts
anders zijn, indien het verschil in behandeling van de twee categorieën
werknemers
zou worden gerechtvaardigd door factoren die losstaan van elke discriminatie
op
grond van geslacht (zie met name arresten van 13 mei 1986, zaak 170/84,
Bilka,
Jurispr. 1986, p. 1607, r.o. 29; 13 juli 1989, zaak 171/88, Rinner-Kühn,
Jurispr. 1989, p. 2743, r.o. 12, en 6 februari 1996, zaak C-457/93, Lewark,
Jurispr. 1996, p. I-243, r.o. 31).
35. Volgens vaste rechtspraak van het Hof, staat het aan de nationale rechter,
die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale
wetgeving uit te leggen, om op grond van alle omstandigheden uit te maken,
of en in hoeverre een wettelijke regeling, die ongeacht het geslacht van
de werknemer van toepassing is doch die in feite vrouwen in sterkere mate
treft dan mannen, haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die
losstaan van elke discriminatie op grond van geslacht (zie arresten van
31 maart 1981, zaak 96/80, Jenkins, Jurispr. 1981, p. 911, r.o. 14; Bilka,
reeds aangehaald, r.o. 36 en Rinner-Kühn, reeds aangehaald, r.o. 15).
36. Volgens verweerder in het hoofdgeding is deze discriminatie objectief
gerechtvaardigd, omdat deze regeling gebaseerd is op de noodzaak voor de
administratie om in het algemeen een anciënniteitsnorm vast te stellen
voor de beoordeling van de beroepservaring van de werknemers, om te kunnen
uitmaken of zij in aanmerking komen voor bevordering naar een ambt van
een hogere rang. Volgens de Freistaat Bayern moet een deeltijds werkende
ambtenaar, om de geschiktheid en de beroepsbekwaamheid te verwerven die
nodig zijn om te worden toegelaten tot een ambt van een hogere rang, langer
in dienst zijn dan een voltijds werkende ambtenaar.
37. Verzoekster in het hoofdgeding daarentegen stelt, dat zij als deeltijdwerknemer
in de loop van haar laatste tien jaar beroepsuitoefening functies heeft
uitgeoefend van de hogere rang, waarnaar zij wenst te worden bevorderd.
38. Volgens de verwijzende rechter stelt verweerder in het hoofdgeding,
dat de wijziging die in 1995 in de LbV is aangebracht, `bedoeld was ter
bevordering van de harmonie tussen het gezinsleven en het beroepsleven’.
De bescherming van de vrouw in het gezin én in het kader van haar beroepsactiviteit
is, zoals die van de man, een beginsel dat in de rechtsorde van de Lid-Staten
een belangrijke plaats krijgt als natuurlijk uitvloeisel van de gelijkheid
van man en vrouw, en dat door het gemeenschapsrecht is erkend.
39. In het arrest Nimz, reeds aangehaald, heeft het Hof verklaard, dat
de zienswijze dat er een specifiek verband bestaat tussen de duur van een
beroepsactiviteit en het verwerven van een bepaald niveau van kennis of
ervaring, niet meer is dan een generaliserende uitspraak over bepaalde
categorieën werknemers, waaruit geen objectieve criteria kunnen worden
afgeleid, buiten elke discriminatie om. Ook al gaan anciënniteit en beroepservaring
hand in hand, en is een ervaren werknemer beter toegerust voor de hem opgedragen
werkzaamheden, toch hangt het objectieve karakter van een dergelijk criterium
af van alle omstandigheden van het individuele geval en met name van het
verband tussen de aard van de uitgeoefende functie en de ervaring die de
uitoefening van deze functie na een bepaald aantal arbeidsuren verschaft.
40. Indien de nationale rechter vaststelt dat, hoewel verzoekster in het
hoofdgeding reeds deeltijds het ambt van de hogere rang heeft uitgeoefend
waarnaar zij wenst te worden bevorderd, en de anciënniteitsberekening niet
volgens een strikt evenredigheidscriterium is geschied, de deeltijdwerknemers
normaal minder snel dan de voltijdwerknemers de bekwaamheid en geschiktheid
voor hun activiteiten verwerven, en de bevoegde instanties kunnen aantonen
dat de middelen die zijn gekozen ter verwezenlijking van een rechtmatig
oogmerk van het sociaal beleid, geschikt en noodzakelijk zijn ter verwezenlijking
van het daardoor nagestreefde doel, kan de loutere omstandigheid dat de
wettelijke bepaling een aanzienlijk groter aantal vrouwelijke dan mannelijke
werknemers treft, niet worden beschouwd als een schending van richtlijn
76/207.
41. Indien de verwijzende rechter tot de conclusie komt, dat er geen specifiek
verband bestaat tussen de diensttijd en de verwerving van een bepaald kennis-
of ervaringsniveau, moet de verplichting van artikel 13, lid 2, tweede
volzin, LbV voor deeltijdwerknemers om een diensttijd te hebben volbracht
die een derde langer is dan die van een voltijds werkende ambtenaar, alvorens
dezelfde promotiekansen te hebben, worden beschouwd als een schending van
de bepalingen van richtlijn 76/207.
42. Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat richtlijn 76/207
zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling, bepalende dat voor
de berekening van de anciënniteit van de ambtenaren de perioden van tewerkstelling
met een arbeidsduur tussen de helft en twee derde van de normale arbeidsduur
slechts voor twee derde meetellen, behoudens wanneer deze wettelijke regeling
haar rechtvaardiging vindt in objectieve criteria die losstaan van elke
discriminatie op grond van geslacht.
Kosten
43. De kosten door de Griekse regering, de Ierse regering en de regering
van het
Verenigd Koninkrijk, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens
indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding
in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is
de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Bayerische Verwaltungsgericht Ansbach bij
beschikking van 23 november 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1. Artikel 119 EG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het van toepassing
is op publiekrechtelijke dienstbetrekkingen.
2. Een nationale bepaling inhoudende dat voor de berekening van de anciënniteit
van de ambtenaren de perioden van tewerkstelling met een arbeidsduur tussen
de helft en twee derde van de normale arbeidsduur, slechts voor twee derde
meetellen, valt niet onder artikel 119 van het Verdrag en richtlijn 75/117/EEG
van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen
van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel
van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers.
3. Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding
en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, verzet zich
tegen een nationale wettelijke regeling, bepalende dat voor de berekening
van de anciënniteit van de ambtenaren de perioden van tewerkstelling met
een arbeidsduur tussen de helft en twee derde van de normale arbeidsduur
slechts voor twee derde meetellen, behoudens wanneer deze wettelijke regeling
haar rechtvaardiging vindt in objectieve criteria die losstaan van elke
discriminatie op grond van geslacht.
Noot
In de bovenstaande Duitse prejudiciële procedures ging het in het bijzonder
om de vraag in hoeverre de toepassing van een verschillend anciënniteitscriterium
voor voltijd- en deeltijdwerknemers indirecte discriminatie van vrouwelijke
werknemers oplevert die objectief gerechtvaardigd kan worden. De nationale
regelingen die ter discussie stonden, behelsden beiden een extra anciënniteitsvereiste
voor deeltijdwerknemers alvorens in aanmerking te komen voor een vrijstelling
voor het examen dat toegang verleent tot het beroep van belastingadviseur
(Kording) en voor promotie tot een hogere functie bij de belastingdienst
(Gerster).
In twee eerdere zaken heeft het Hof zich uitgesproken over de toelaatbaarheid
van anciënniteitscriteria. In de Danfoss-zaak stelde het Hof
dat hoewel een dergelijk criterium nadelig kan werken voor vrouwen, werkgevers
ancinniteit wel mogen belonen omdat dit geacht kan worden samen te gaan
met ervaring van de werknemer, die hem in het algemeen in staat zal stellen
zijn werk beter uit te voeren. In de Nimz-zaak kwam het Hof
daar in zoverre op terug dat het vond dat de gedachte dat er een specifiek
verband is tussen de duur van een beroepsactiviteit en het opdoen van bepaalde
kennis of ervaring slechts een generalisatie is. Vervolgens stelde het
Hof het objectieve karakter van anciënniteitscriteria feitelijk afhankelijk
van het in aanmerking nemen van twee aspecten: de omstandigheden van het
individuele geval en met name het verband tussen de aard van de uitgeoefende
functie en de ervaring die deze na een bepaalde tijd verschaft (RVR 1992,
nr. 142 en 144 m.n. ES. Zie ook r.o. 39 Gerster en r.o. 23 Kording).
In de Danfoss– en Nimz-zaken ging het om de uitleg
van artikel 119. In de onderhavige twee zaken heeft het Hof de Nimz-lijn
verder doorgetrokken naar richtlijn 76/207. Deze uitspraken werpen tevens
wat meer licht op de invulling van bovenstaande aspecten. Ten aanzien van
het laatstgenoemde aspect is het Hof strikt en legt het de nadruk op het
specifieke verband dat moet bestaan tussen de duur van de beroepsactiviteit
en de verwerving van een bepaald kennis- of ervaringsniveau. Ontbreekt
dit, dan levert dat een schending van de richtlijn op (r.o. 41 Gerster).
Een extra anciënniteitsvereiste voor deeltijdwerknemers mag dus alleen
worden gesteld voor zover dit nodig is om bepaalde kennis/ervaring op te
doen en niet voor andere redenen. Uit het Kording-arrest lijkt
men dienaangaande te kunnen opmaken dat slechts een deel van de vereiste
diensttijd (vijf van de vijftien jaar voor voltijdwerknemers) verband houdt
met de kwalificatie van de werknemers en dat voor deeltijdwerknemers derhalve
wellicht alleen een verlenging van de termijn van vijf jaar gerechtvaardigd
is (r.o. 24).
Aan de eerste voorwaarde dat alle omstandigheden van het individuele geval
in aanmerking moeten worden genomen, geeft het Hof in Gerster
naar mijn idee een nogal restrictieve invulling (r.o. 40). Ondanks het
feit dat de hogere functie die door verzoekster wordt geambieërd reeds
in deeltijd door haar is uitgeoefend, laat het Hof de nationale rechter
ruimte voor de constatering dat richtlijn 76/207 niet wordt geschonden
door een regeling als die in kwestie wanneer de rechter vaststelt dat deeltijdwerknemers
normaal minder snel dan voltijdwerknemers de bekwaamheid en
geschiktheid voor hun activiteiten verwerven [mijn cursivering]. Feitelijk
doen die individuele omstandigheden er dan weinig toe. Op dit punt betekent
deze jurisprudentie dan (wederom) een kleine verruiming van de mogelijkheid
van objectieve rechtvaardiging van indirecte discriminatie.
Linda Senden
Rechters
Mrs Murray, Kapteyn