Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
De heer T. was de levenspartner van de heer B., die op 2 augustus 1993 is
overleden. B. was deelnemer is het pensioenfonds van gedaagde. In 1987 heeft
het pensioenfonds een partnerpensioen ingesteld. Om hiervoor in aanmerking te
komen was een notarieel samenlevingscontract vereist. T. en zijn partner
beschikten hier niet over. T. stelt dat hij desalniettemin in aanmerking
dient te komen voor partnerpensioen. De rechtbank stelt T. in het gelijk
omdat eiseres in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelde door hem
niet als partner te accepteren. Van belang daarbij is dat het Pensioenfonds
de voorwaarden van het partnerpensioen in 1987 alleen aan de werkgever heeft
toegestuurd. Uit andere gegevens (testament, levensverzekering, hypotheek)
blijkt dat T. en zijn partner materieel voldeden aan de eisen van
partnerpensioen.
Volledige tekst
Verloop van de procedure.
Voor de procesgang in eerste instantie wordt verwezen naar het in deze zaak
door de kantonrechter te Amsterdam op 5 juni 1996 onder rolnummer 2484/95
tussen partijen gewezen vonnis. Bij dagvaarding is het BPF van dat vonnis in
hoger beroep gekomen. Bij daarop gevolgde memorie, met bewijsstukken, heeft
zij grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, met een bewijsstuk, heeft
T. de grieven bestreden en zijn eis vermeerderd. Het BPF heeft zich bij akte
over die vermeerdering van eis uitgelaten, waarop T. een antwoordakte met een
bewijsstuk heeft genomen. Partijen hebben vervolgens stukken overgelegd ter
verkrijging van vonnis in hoger beroep. Daaronder bevinden zich de stukken
van de procedure in eerste aanleg.
Gronden van de beslissing.
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De procedure in eerste aanleg
2. Bij inleidende dagvaarding heeft T., stellende dat hij is te beschouwen
als partner in de zin van het Pensioenreglement van het BPF, zakelijk
weergegeven een verklaring van recht gevorderd met die strekking alsmede de
veroordeling van het BPF tot betaling aan hem na door hem genoegzaam bevonden
specificatie van partnerpensioen, met rente vanaf de dagvaarding (31 januari
1995) en veroordeling van het BPF in de proceskosten.
3. Bij het bestreden vonnis werd de vordering toegewezen, met veroordeling
van het BPF in de proceskosten, waartoe werd overwogen:
1. In dit geding wordt uitgegaan van de volgende erkende of niet c.q.
onvoldoende weersproken feiten:
a. eiser was de levenspartner van de op 2 augustus 1993 overleden A. H. D.B.
– nader te noemen: D.B. D.B. was deelnemer in het pensioenfonds van gedaagde;
b. gedaagde heeft in 1987 een zg. partnerpensioen ingesteld, bedoeld voor de
ongehuwde partner van een deelnemer in het pensioenfonds. Het
pensioenreglement 1993 van gedaagde is krachtens art. 36 lid 1 van dat
reglement van toepassing op de deelneming van D.B. Het houdt, voorzover
relevant, in:
art. 1 sub d:
partner:
1. degene die met de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde gehuwd
is;
2. de ongehuwde man of vrouw met wie de ongehuwde deelnemer, gewezen
deelnemer of gepensioneerde, blijkens een notarieel verleden
samenlevingscontract een gezamenlijke huishouding voert en die geen bloed- of
aanverwant in de rechte lijn van de deelnemer, gewezen deelnemer of
gepensioneerde is.
art. 8 lid 2:
Indien er geen sprake is van een huwelijk tussen deelnemer, gewezen deelnemer
of gepensioneerde en partner, dient deze in de akte als bedoeld in artikel 1
sub d 2, de partner als gerechtigde te hebben aangewezen voor het
partnerpensioen onder herroeping van eerdere aanwijzingen. Indien bedoelde
aanwijzing ontbreekt beslist het fonds.
art. 11 lid 2:
Geen aanspraak op partnerpensioen heeft:
(…)
b. de ongehuwde partner die niet middels een uittreksel van het
bevolkingsregister en een afschrift van de notariële akte als bedoeld in
artikel 1 sub d 2, kan aantonen dat hij op het moment van overlijden
tenminste gedurende het voorafgaande halfjaar met de deelnemer, gewezen
deelnemer of gepensioneerde een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
c. bij brief d.d. 31 augustus 1993 aan eiser beschreef gedaagde de haars
inziens geldende voorwaarden, waaraan voor de toekenning van een
partnerpensioen voldaan diende te worden. De brief houdt voorts in, voor
zover relevant: “Mocht u desondanks van mening zijn dat u op grond van
bijzondere omstandigheden een beroep op de hardheidsclausule kan doen, dan
kan uw aanvraag ter beoordeling aan het bestuur worden voorgelegd. U dient
dan aanvullende documentatie te verstrekken waaruit een gezamenlijk
financieel beheer en wederzijdse zorgplicht tussen u en uw partner blijkt.
Deze aanvullende documentatie kan bijvoorbeeld bestaan uit:
– een op elkaars leven afgesloten levensverzekering;
– een gezamenlijke bankrekening;
– een vastgesteld gezamenlijk bezit van goederen en/of schulden.
– een testament
Na ontvangst van het aanvraagformulier en de aanvullende documentatie zullen
wij uw verzoek aan het bestuur voorleggen.”
d. de Commissie Ingekomen Stukken van gedaagde heeft op 13 januari 1994 het
verzoek van eiser tot toekenning van een partnerpensioen afgewezen. De
besluitenlijst vermeldt:
“De commissie besluit het verzoek tot partnerpensioen aan de heer H. T. af te
wijzen daar betrokkenen voldoende gelegenheid hebben gehad een valide
samenlevingscontract op te stellen.”;
e. op 28 december 1988 is op verzoek van D.B. een testament verleden, waarin
hij eiser tot enig erfgenaam heeft benoemd en dat voor zover relevant onder
punt 2. inhoudt:
“Voor het geval ik ongehuwd en zonder achterlating van afstammelingen kom te
overlijden en onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat ik ten tijde van mijn
overlijden nog samenwoon en een gemeenschappelijke huishouding voer met de
heer H. J. J. T., geboren te Breda achttien juni negentienhonderd een en
zestig, welke gemeenschappelijke huishouding bestaat sinds een april
negentienhonderd acht en tachtig, beschik ik als volgt: (…)’
f. de ouders van D.B. hebben na diens overlijden bij notariële verklaring
d.d. september 1993 in het voormelde testament berust;
g. blijkens de inlichtingen van het bevolkingsregister van de gemeente Breda
zijn eiser en D.B. vanaf 1 april 1988 tot het overlijden van laatstgenoemde
op dezelfde adressen ingeschreven geweest;
h. eiser en D.B. hebben op elkaars leven levensverzekeringen afgesloten. op
15 januari 1993 hebben zij samen de woning met berging aan de (…) te Breda
gekocht, waarvoor zij eveneens samen hypothecaire verplichtingen zijn
aangegaan.
i. eiser en D.B. hielden in ieder geval in juni 1993 een gezamenlijke
spaarrekening aan en in 1988, 1990 en 1993 een gezamenlijke privé-rekening,
waarvan o.m. de lasten van hypotheek en levensverzekering werden voldaan.
2. Eiser vordert, zakelijk weergegeven, verklaring voor recht dat hij partner
is in de zin van het pensioenreglement van gedaagde alsmede de specificatie
en uitbetaling van de hem toekomende pensioenrechten. Hij stelt daartoe
sedert augustus 1980 een affectieve relatie te hebben onderhouden met D.B. en
uit diens deelneming in het pensioenfonds van gedaagde rechten te hebben
verworven.
3. Eiser stelt primair van gedaagde na de eerste afwijzing van de
pensioenaanvraag bij brief d.d. 24 februari 1994 telefonisch te hebben
vernomen dat de afwijzing gegrond was op art. 16 b van haar reglement. Eiser
voldeed aan die bepaling. Gedaagde heeft bij hem het vertrouwen gewekt dat de
bepaling van toepassing was en handelt onrechtmatig dan wel onzorgvuldig door
zich nadien op andere, meer beperkende voorwaarden te beroepen.
4. Eiser stelt subsidiair materieel te voldoen aan de voor toekenning van
pensioenrechten gestelde voorwaarden. Weliswaar beschikt hij niet over het in
rov. lb genoemde notarieel verleden samenlevingscontract met een
begunstigingsclausule t.a.v. het partnerpensioen. Het in rov. 1e genoemde
testament bevat echter een vergelijkbare aanwijzing van hem als de partner
van D.B. Uit andere stukken blijkt eveneens voldoende van zijn samenwoning
met en partnerschap van D.B.
5. Eiser stelt voorts dat de voorwaarde m.b.t. het samenlevingscontract niet
aan hem c.q. D.B. kenbaar is gemaakt. De weigering van gedaagde om hem
pensioenrechten te verlenen acht eiser in strijd met de goede trouw c.q. de
redelijkheid en billijkheid.
6. Meer subsidiair stelt eiser dat gedaagde ten onrechte zijn beroep op de
hardheidsclausule niet heeft gehonoreerd. Gedaagde heeft de invoering en de
wijziging van het partnerpensioen met de daaraan verbonden overgangsclausule
van twee jaar om te voorzien in het meergenoemde samenlevingscontract, niet
aan haar deelnemers bekend gemaakt. Gelet op die omstandigheid had gedaagde
een ruimer gebruik van de hardheidsclausule moeten maken.
7. Gedaagde heeft verweer gevoerd.
8. Geoordeeld wordt als volgt.
De primaire stelling faalt. Gedaagde voert terecht aan dat zowel het
aanvraagformulier als haar brief d.d. 24 februari 1994 zijn gebaseerd op de
in rov. 1b genoemde voorwaarden, die afweken van het niet meer van toepassing
zijnde art. 16b. Daargelaten de inhoud van de – betwiste – telefonische
mededelingen, heeft bij eiser derhalve niet het gerechtvaardigde vertrouwen
kunnen ontstaan dat gedaagde de actuele bepalingen niet zou toepassen.
9. Ten verwere tegen de subsidiaire stelling heeft gedaagde aangevoerd dat
aan alle in haar reglement genoemde bepalingen dient te worden voldaan, wil
een recht op uitkering ontstaan. Zij betwist de relevantie van het in rov. 1e
genoemde testament. Zij is gerechtigd haar eigen voorwaarden te stellen, die
niet gelijk hoeven te zijn aan die van de fiscus of de burgerlijke stand. Het
valt in de risicosfeer van gedaagde, indien D.B. zich niet via zijn werkgever
heeft laten informeren over de toepasselijke voorwaarden. Gedaagde betwist
tenslotte dat er tussen eiser en D.B. sprake was van een wederzijdse
financiële zorgplicht.
10. De subsidiaire stelling slaagt. Uit de door gedaagde overgelegde
brochures blijkt dat zij aan de invoering, c.q. ingrijpende herziening per 1
januari 1987 van het partnerpensioen reglementaire voorwaarden heeft
verbonden, welke voorwaarden nadien zijn gewijzigd. De bepalingen maken de
opstelling van een samenlevingscontract met een specifiek beding
noodzakelijk; met de overlegging na het overlijden van de deelnemer van
eenvoudig kenbare gegevens als die van de fiscus, de onderlinge financiële
huishouding en de burgerlijke stand kan niet worden volstaan. Aan gedaagde
komt in beginsel de vrijheid toe zodanige voorwaarden te stellen. Zij miskent
echter jegens haar deelnemers gehouden te zijn om de – beperkende –
voorwaarden kenbaar te maken, aldus dat deze relevante maatregelen konden
treffen.
11. Tegenover de betwisting door eiser dat hij c.q. D.B. in kennis is gesteld
van de hier relevante voorwaarden, heeft gedaagde niet anders aangevoerd dan
dat zij deze aan zijn werkgever heeft toegezonden. Nu zij niet heeft
aangevoerd D.B. zelf in kennis te hebben gesteld of te bewijzen aangeboden
heeft dat eiser en D.B. van de gewijzigde voorwaarden kennis droegen, is voor
een bewijsopdracht terzake geen plaats.
12. Gedaagde heeft zich beperkt tot een blote betwisting van de inhoud van de
partnerrelatie van eiser en D.B. Nu uit de in de rov. 1e – 1i genoemde feiten
voldoende blijkt van hun beider samenwoning, van hun gezamenlijke huishouding
en van de aanwijzing van eiser als enig erfgenaam onder uitsluiting van
andere mogelijke rechthebbenden, wordt geoordeeld dat zij materieel aan de
aan de toekenning van pensioenrechten gestelde voorwaarden hebben voldaan en
dat gedaagde in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door deze
aan eiser te onthouden. De vordering wordt mitsdien toegewezen.
13. Gelet op het bovenstaande behoeven de overige stellingen en weren geen
behandeling meer.
14. Gedaagde dient te worden aangemerkt als in het ongelijk gestelde partij
en te worden veroordeeld in de kosten van het geding.
De grieven
4. Bij memorie van grieven heeft het BPF onder meer het volgende tegen het
vonnis ingebracht:
Het BPF wenst grieven tegen het vonnis van de Kantonrechter aan te
voeren, waarmee wordt beoogd de gehele zaak in al zijn facetten opnieuw in
zijn geheel te beoordelen. Het BPF voert met name grieven aan tegen de
alinea’s 10, 11, 12, 13 en 14 van het vonnis van de Kantonrechter, alsmede de
hierop gebaseerde beslissing.
De vaststaande feiten
5. In hoger beroep zijn geen bezwaren aangevoerd tegen de vaststelling van de
feiten in het vonnis van de kantonrechter onder rechtsoverweging 1, zodat ook
de rechtbank van die feiten uitgaat.
De vorderingen in hoger beroep
6. In hoger beroep vordert het BPF dat de rechtbank het vonnis zal
vernietigen en opnieuw rechtdoende T. alsnog zijn oorspronkelijke vordering
zal ontzeggen, met zijn veroordeling in de kosten van beide instanties.
7. Bij vermeerdering van eis, in zoverre zonder bezwaar van het BPF, vordert
T. wettelijke rente vanaf 22 september 1993 over de successievelijk
verschuldigde maandelijkse pensioenuitkeringen alsmede een bedrag van ƒ 5.000
met rente vanaf 4 december 1996 wegens buitengerechtelijke kosten.
De beoordeling van het hoger beroep
8. De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het oordeel van de
rechtbank voor te leggen en lenen zich derhalve voor gezamenlijke
behandeling.
9. Bij de beoordeling dient als uitgangspunt dat het in het algemeen
vrijstaat aan het BPF om aan de toekenning van een partnerpensioen nadere
regels te stellen en dat zij in dit verband in redelijkheid de regel mag
stellen – naar zij op aannemelijke wijze betoogt op grond van redenen van
administratieve eenvoud – dat een notarieel verleden samenlevingscontract met
aanwijzing van de partner als gerechtigde op het partnerpensioen is
opgemaakt.
10. Een op grond van een dergelijke regel door het BPF gegeven beslissing is
echter, ook in het onderhavige geval waarin het niet gaat om een tussen
partijen gesloten overeenkomst, in een concreet geval niet van toepassing
voorzover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
11. Als zodanige omstandigheden gelden aan de zijde van T:
a. de brief van het BPF van 31 augustus 1993 waarin het vertrouwen werd
gewekt dat het bestuur, ondanks het (in dit geval) ontbreken van een
samenlevingscontract, toch tot toekenning van partnerpensioen kon beslissen
na overlegging van de daarin concreet genoemde stukken;
b. de omstandigheid dat het bestuur van het BPF na toezending door T. van de
in die brief genoemde stukken het verzoek om toekenning van een
partnerpensioen heeft afgewezen op een grond die het bij het verzenden van de
hiervoor genoemde brief reeds kende, te weten dat T. en zijn voormalige
partner voldoende gelegenheid hadden gehad een samenlevingscontract op te
stellen, en in weerwil van het feit dat T. alle in die brief bij wijze van
voorbeeld genoemde stukken had toegezonden;
c. de omstandigheid dat is gesteld noch gebleken welk stuk T. verder nog zou
kunnen overleggen -afgezien van een samenlevingscontract- om aan te tonen dat
zijn relatie met d.B. overeenkwam met een huwelijkssituatie;
d. de door de kantonrechter onder 1.e tot en met 1.i vastgestelde feiten,
waaruit onmiskenbaar blijkt dat T. en zijn voormalige partner materieel aan
de vereisten voor toekenning van partnerpensioen voldeden;
e. de omstandigheid dat er van moet worden uitgegaan dat T. aanmerkelijk
belang heeft bij toekenning aan hem van een partnerpensioen.
12. Hiertegenover staat het standpunt van het BPF dat een
samenlevingscontract eenvoudig en objectief is te controleren en dat zij bij
ontbreken daarvan allerlei situaties moet toetsen op de vraag of er materieel
sprake is van een partnerrelatie in de zin van het Pensioenreglement, in welk
verband zij onder meer tot taak zou krijgen testamenten te beoordelen hetgeen
in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd.
13. Dit laatste belang kan wellicht de doorslag geven in situaties waarin de
overblijvende partner niet in de gelegenheid is gesteld het bestaan van een
partnerrelatie aan te tonen en waarbij de overgelegde bescheiden minder
overtuigend zijn, zoals in het door het BPF genoemde vonnis van de
kantonrechter te ‘s-Gravenhage van 15 december 1994.
In het onderhavige geval echter heeft het BPF T. eerst in de gelegenheid
gesteld op andere wijze dan door een samenlevingscontract de partnerrelatie
aan te tonen. De in rechte ingenomen stelling, dat toepassing van de
hardheidsclausule slechts als tijdelijke overgangsregeling gedurende een
periode van uiteindelijk 4 jaar na de invoering van het pensioen in 1987
plaatsvond en daarna alleen in geval van bijvoorbeeld langdurige psychische
stoornis van de deelnemer, is niet te rijmen met de inhoud van de brief van
31 augustus 1993 waarbij het BPF die gelegenheid bood. Naar aanleiding van
die brief heeft T. zo overtuigend met stukken aangetoond dat hij materieel
aan de voorwaarden voldoet dat het BPF zich, nadat zij T. eerst expliciet had
meegedeeld dat hij die stukken zou kunnen toezenden, vervolgens in
redelijkheid niet op het standpunt kan stellen dat zij bij de toetsing van
die stukken voor problemen wordt gesteld. Derhalve valt in de omstandigheden
van dit geval het belang van het BPF bij handhaving van het vereiste van een
samenlevingscontract zodanig in het niet bij dat van T. bij toekenning van
een pensioenuitkering, dat het vasthouden door het BPF aan dat vereiste naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
14. Dit betekent dat het beroep ongegrond is en bij het vonnis waarvan beroep
de inleidende vorderingen van T. terecht zijn toegewezen. In verband met de
vermeerdering van eis, die grotendeels toewijsbaar zal blijken, dient de
rechtbank desalniettemin het vonnis te vernietigen en een nieuwe beslissing
te geven. Bij deze stand van zaken hoeven de overige stellingen van partijen
niet meer te worden besproken.
15. Nu het BPF zich ten aanzien van de bij vermeerdering van eis gevorderde
wettelijk rente heeft gerefereerd, dient deze eveneens te worden toegewezen.
16. Tegen de alsnog gevorderde vergoeding van buitenrechtelijke kosten heeft
het BPF evenwel verweer gevoerd. Zij meent dat geen andere kosten zijn
gemaakt, dan die ter voorbereiding van de procedure, waarin artikel 57 van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorziet.
17. T. heeft een conceptdeclaratie van zijn raadsman overgelegd met
betrekking tot diens vóór de aanvang van de onderhavige procedure gemaakte
uren. Daaruit blijkt dat 14,5 uur aan de zaak is besteed tegen een uurtarief
van ƒ 280. Op 11 december 1995 is 1,5 uur besteed aan studie dossier en
literatuur en 1,5 uur aan ontwerp processtuk. Deze uren vallen onder Rv 57 en
blijven dus buiten beschouwing. Blijft voor toewijzing over 11,5 uur tegen ƒ
280 is ƒ 3.220. Omdat het de rechtbank niet duidelijk is of T. over genoemd
uurtarief nog btw verschuldigd is, zal het dictum als na te melden luiden.
18. Als overwegend in het ongelijk gestelde partij dient het BPF de
proceskosten in hoger beroep te dragen.
Beslissing in hoger beroep.
De rechtbank:
– vernietigt het op 5 juni 1996 tussen partijen onder rolnummer 2482/95
gewezen vonnis van de kantonrechter te Amsterdam;
En opnieuw rechtdoende:
– verklaart voor recht dat T. partner is in de zin van het Pensioenreglement
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalindustrie;
– veroordeelt het BPF de aan T. uit hoofde van het partnerpensioen als
hiervoor bedoeld toekomende uitkering deugdelijk te specificeren en, nadat
deze specificatie door T. genoegzaam zal zijn verklaard, deze aan T. uit te
betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over de maandelijkse
pensioenuitkeringen vanaf de respectievelijke vervaldata, voor zover het de
eerste termijn betreft vanaf 22 september 1993;
– veroordeelt het BPF tegen deugdelijk bewijs van finale kwijting aan T. te
voldoen een bedrag van ƒ 3.220 (drieduizend tweehonderdentwintig gulden), te
vermeerderen met eventueel door T. verschuldigde btw, en voorts met de
wettelijke rente vanaf 4 december 1996 tot aan de voldoening;
– veroordeelt het BPF in de proceskosten in eerste aanleg, tot het vonnis van
de kantonrechter aan de zijde van T. begroot op ƒ 2.003,65, en in de
proceskosten in hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van T. begroot
op ƒ 1.770;
– verklaart voornoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
– wijst het meer of anders gevorderde af.
Rechters
Mrs. Beukenhorst, Polak en Smit