Instantie: Commissie gelijke behandeling, 13 oktober 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een onderwijsinstelling stelt bij de toekenning van post-doctoraal beurzen
een leeftijdsgrens van 40 jaar. Volgens verzoeker leidt dit tot indirect
onderscheid op grond van geslacht. Veelal herintredende vrouwen voldoen
niet
aan deze leeftijdseis. Het is een feit van algemene bekendheid dat vrouwen
vanwege zwangerschap, moederschap en zorgtaken vaker dan mannen hun loopbaan
onderbreken dan wel in deeltijd werken. Ook statistische gegevens met
betrekking tot vrouwen met een wetenschappelijke opleiding wijzen in deze
richting. Hierdoor is aannemelijk dat vrouwen eerder dan mannen onevenredig
nadeel ondervinden van leeftijdsgrenzen bij de opbouw van hun carrière.
De
aangevoerde argumenten leveren geen objectieve rechtvaardiging op. Verboden
indirect onderscheid op grond van geslacht.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 8 mei 1996 verzocht de heer prof. J. G. te Groningen (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of de Koninklijke Nederlandse Academie
van Wetenschappen te Amsterdam (hierna: de wederpartij) onderscheid naar
geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. De wederpartij stelt bij de toekenning van post-doc beurzen een
leeftijdsgrens van 40 jaar. Volgens verzoeker leidt dit tot indirect
onderscheid op grond van geslacht, omdat veelal herintredende vrouwen niet
aan deze leeftijdseis voldoen. Verzoeker is van mening dat de wederpartij
hiermee in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben enkele malen hun standpunten schriftelijk
toegelicht.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen en deze hebben hun
standpunten nader toegelicht tijdens een zitting op 24 maart 1997. Verzoeker
heeft ook een verzoek om een oordeel ingediend tegen de Nederlandse
Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). De onderhavige zaak
en de
zaak met de NWO als wederpartij zijn ter zitting gevoegd behandeld.

Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– dhr. prof. J. G. (verzoeker)
– mw. H. Weyers (getuige)

van de kant van de wederpartij
– mw. drs. I. van den Heuvel (hoofd afdeling Internationale
Samenwerking en Kwaliteitsbeoordeling)
– dhr. mr. D.G. de Hen (stafmedewerker juridische en
bestuurlijk organisatorische aangelegenheden)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).

2.3. Tijdens de behandeling ter zitting heeft de wederpartij stukken
overgelegd. De Commissie heeft na de zitting nadere inlichtingen hieromtrent
aan de wederpartij gevraagd. Voorts heeft de Commissie bij het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS) informatie opgevraagd.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In
deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een wetenschappelijke organisatie, die door de
overheid wordt gefinancierd. Zij stelt geld beschikbaar voor post-doc
beurzen. Dit zijn beurzen voor jonge gepromoveerde universitaire
onderzoekers. Deze beurzen worden aangevraagd door een universiteit (de
promotor/hoogleraar), niet door de onderzoeker zelf. De onderzoekers die
een
post-doc beurs krijgen, komen bij de universiteit die de aanvraag indient
in
dienst.
Bij de wederpartij zelf zijn geen onderzoekers in dienst.

Om in aanmerking te komen voor een post-doc beurs moet worden voldaan aan
een
aantal criteria. Deze criteria zijn dat men:
– gepromoveerd moet zijn;
– niet ouder mag zijn dan 40 jaar;
– niet in vaste dienst is aangesteld op een structurele personeelsplaats
bij
de universiteit die de aanvraag indient.

Van de leeftijdsgrens van 40 jaar wordt in principe niet afgeweken. Indien,
gelet op de maatschappelijke omstandigheden van de onderzoeker waar een
aanvraag voor wordt ingediend, strikte toepassing van dit criterium als
onredelijk en onrechtvaardig wordt aangemerkt, kan het bestuur beslissen
de
aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Een toelichting op deze
omstandigheden dient de beursaanvraag te vergezellen. Bij het ontbreken
van
deze toelichting wordt een aanvraag ten behoeve van een onderzoeker ouder
dan
40 jaar niet in behandeling genomen, zodat deze ook niet inhoudelijk wordt
beoordeeld. Aanvragen voor een aanstelling in deeltijd kunnen niet worden
ingediend.
Ter zitting is gebleken dat van bovengenoemde uitzonderings-mogelijkheid
geen
gebruik wordt gemaakt ten behoeve van vrouwen die vanwege zorgtaken nadeel
van de leeftijdsgrens ondervinden.

3.2. De wederpartij heeft per brief van 15 oktober 1996 cijfermateriaal
overgelegd waarbij wordt aangegeven de verdeling naar geslacht van het
aantal
aanvragen en toewijzingen voor
post-doc beurzen in 1995. Voorts heeft zij ter zitting cijfermateriaal
overgelegd ter ondersteuning van haar verweer.
De betreffende gegevens zijn hierna onder de standpunten (3.11.) weergegeven.

3.3. Uit onderzoek van het CBS over “Vruchtbaarheid: trends en prognoses”
blijkt dat 73% van de laag opgeleide vrouwen geboren in 1950-1954 een eerste
kind kreeg voor hun 28ste jaar, tegen slechts 29% van de hoog opgeleide
vrouwen. Voor het cohort 1960-1964 liggen deze cijfers op 58%,
respectievelijk 16%. (Bron CBS Maandstatistiek bevolking (CBS) 97/7, J.
de
Beer, Vruchtbaarheid: trends en prognoses pag. 20.)

3.4. Uit onderzoek van het CBS over de werkzame beroepsbevolking van 15-64
jaar naar onderwijsniveau, positie werkkring, geslacht en wekelijkse
arbeidsduur 1996 (Bron: CBS, Enquête beroepsbevolking.
Tabel 42: Werkzame beroepsbevolking van 15-64 jaar naar onderwijsniveau,
positiewerkkring, geslacht en wekelijkse arbeidsduur, 1996.) blijkt het
volgende:

Verdeling naar geslacht en arbeidsduur m.b.t personen met een
wetenschappelijke opleiding. (Het betreft hier afgeronde cijfers, daarom
komen de totaal cijfers niet precies overeen met de opgetelde cijfers die
ervoor genoemd zijn.)

man en vrouw man vrouw
x1000
12-19 uur 15 . (Een punt(.) in de tabel betekent
dat gegevens van voldoende nauwkeurigheid ontbreken; het gaat hierbij om
cijfers die afgerond kleiner dan 5000 zijn.) 10
20-34 uur 105 39 66
> 35 uur 390 304 86
Totaal 511 348 163

De standpunten van partijen

Verzoeker brengt het volgende naar voren.

3.5. Verzoeker is hoogleraar. Door het stellen van de leeftijdseis van
40
jaar wordt door de wederpartij jegens vrouwen indirect onderscheid naar
geslacht gemaakt. Aangezien vooral vrouwen hun loopbaan onderbreken in
verband met zorgtaken en op latere leeftijd herintreden, worden met name
vrouwen benadeeld door het stellen van deze leeftijdseis. Ter ondersteuning
van dit standpunt legt verzoeker een verklaring van een getuige over.
Verzoeker wordt hierdoor eveneens benadeeld, omdat hij met enige regelmaat
geschikte vrouwelijke kandidaten niet kan voordragen voor een post-doc
beurs
bij de wederpartij.
Door de leeftijdseis zullen universiteiten geen aanvragen indienen voor
personen ouder dan 40 jaar, ook al is er een uitzonderingsmogelijkheid.
Reden
hiervoor is dat een aanvraag veel tijd kost en er per instelling een beperkt
aantal post-doc plaatsen zijn die door de wederpartij gefinancierd worden.
Onder deze omstandigheden zal een universiteit ‘op safe’ spelen. Hierdoor
wordt niet zichtbaar dat herintredende vrouwen door de leeftijdseis benadeeld
worden.

3.6. De door de wederpartij overgelegde cijfers doen niet ter zake.
De klacht van verzoeker gaat immers niet over het selectieproces, maar
over
de ontvankelijkheidseisen die daaraan vooraf gaan. Hoeveel vrouwen
uiteindelijk een post-doc beurs hebben gekregen is niet relevant, het gaat
er
juist om dat een bepaalde groep vrouwen niet voor deze beurs in aanmerking
komt. Uit de cijfers zou hoogstens afgeleid kunnen worden dat er relatief
minder aanvragen voor vrouwen dan voor mannen worden ingediend, hetgeen
de
stelling van verzoeker dat er sprake is van indirect onderscheid juist
ondersteunt.

3.7. Verzoeker is het niet eens met het standpunt van de wederpartij dat
een
oudere persoon minder ‘rendement’ oplevert. Verzoeker kent geen gegevens
waaruit blijkt dat de wetenschappelijke bijdrage van een 41-jarige net
gepromoveerde vrouw minder zou zijn dan die van een 30-jarige net
gepromoveerde man. Indien de geselecteerde kandidaten allemaal van
top-kwaliteit zijn, zoals de wederpartij stelt, dan valt er ook bij een
persoon boven de 40 jaar nog erg veel rendement te verwachten.

De wederpartij voert het volgende aan.

3.8. De wederpartij betwist dat er sprake is van indirect onderscheid.
Verzoeker stelt dat de leeftijdseis leidt tot indirect onderscheid, maar
laat
na om dit getalsmatig te onderbouwen. Zijn verwijzing naar concrete situaties
waar hij zelf tegenaan is gelopen, kan niet dienen als bewijs dat met name
vrouwen worden getroffen door het stellen van deze eis.

3.9. De wederpartij beoogt potentiële toponderzoekers, die aan het begin
staan van een wetenschappelijke carrière, voor de Nederlandse instellingen
van wetenschappelijk onderwijs te behouden. Zij wil een continue stroom
van
talentvolle jonge onderzoekers voor de Nederlandse wetenschapsbeoefening
in
stand houden. Op deze wijze kan het onderzoekspotentieel van de
universiteiten versterkt worden.

3.10. De financiering van post-docs moet worden gezien als een investering
die een zo hoog mogelijk ‘rendement’ moet opleveren in termen van
onderzoeksprestaties die post-docs als universitair (hoofd)docent of
hoogleraar na afloop van het onderzoek leveren. Dit rendement ligt doorgaans
hoger naarmate het onderzoek op jeugdiger leeftijd aanvangt en de loopbaan
zich daarna over een langere periode uitstrekt.

3.11. Bij de vaststelling van de leeftijdseis van 40 jaar, is rekening
gehouden met:

– de gemiddelde leeftijd bij het behalen van het doctoraal- of
ingenieursdiploma. Verwezen wordt naar de in dit verband overgelegde cijfers
van het CBS met betrekking tot geslaagden voor het doctoraalexamen naar
geslacht en leeftijd, over 1989-1994. Deze geven aan dat over genoemde
periode de mediaan ligt bij 25 jaar, dat wil zeggen dat bij een leeftijd
van
25 jaar tenminste 50% van de doctoraalstudenten het examen heeft gehaald.
Op
26 jarige leeftijd heeft 76% het doctoraalexamen gehaald.
Uit genoemd CBS onderzoek blijkt dat van het totaal aantal personen dat
het
doctoraalexamen heeft gehaald in 1994-1995, 53% man en 47% vrouw is;

– de gemiddelde duur van de voorbereiding van het proefschrift. De
wederpartij stelt dat alleen cumulatieve percentages en afvalpercentages
beschikbaar zijn. Het KUOZ 1996, Kengetallen Universitair Onderzoek –
verslagjaar 1994 geeft aan dat 16-18% van de aio’s die begint de promotie
niet voltooit (Rapport waarin de informatie over onderzoek weergegeven
is
inclusief informatie over aio’s. Utrecht: VSNU, 1996, onder 3.6 pagina
28.).
Voorts blijkt uit dit onderzoek dat van de aio’s die beginnen 35% promoveert
binnen 5 jaar, 55% binnen 6 jaar en 64% binnen 7 jaar (Zie KUOZ, Kengetallen
universitair onderzoek-verslagjaar 1994, tabel 3.4. pag 48.).
Uit de tabellen van Wetenschappelijk Onderwijs PersoneelsInformatie (WOPI)
1996, peildatum 31-12-95 blijkt het volgende.
Tabel B1 laat zien dat van de mannen én vrouwen die als aio zijn aangesteld
de leeftijdsopbouw als volgt verloopt:
9% is < 25 jaar, 68% is 25-29 jaar, 18% is 30-34 jaar en 4% is 35-39 jaar.
Tabel B2 laat zien dat de leeftijdsopbouw van (alleen) vrouwelijke aio’s
niet
significant verschilt van de leeftijdsopbouw van mannen en vrouwen tezamen:
8% is < 25 jaar, 66% is 25-29 jaar, 19% is 30-34 jaar en 4% is 35-39 jaar.
Genoemd KUOZ rapport geeft aan dat van de totale cumulatieve percentages
aio’s 77% mannen en 23% vrouwen zijn gepromoveerd in 1994 (t.a.p. tabel
3.6.
pagina 50.);

– het tijdvak dat na de promotie nodig is om zich -bij voorkeur door een
onderzoeksverblijf in het buitenland- tot zelfstandige onderzoeker te
ontwikkelen.
De wederpartij beschikt niet over statistische gegevens. De ervaring leert
echter dat zulks gemiddeld ligt op circa 2 jaar binnen de Natuur-, Levens-
en
Technische Wetenschappen en op minder dan 2 jaar voor Geestes-, Gedrags-
en
Maatschappijwetenschappen.

Deze factoren in beschouwing nemend is de maximale leeftijd van 40 jaar
als
redelijk ruim bemeten aan te merken.

3.12. De man/vrouw verhouding van post-doc beursaanvragen over
1992-1996 bedroeg procentueel gezien respectievelijk 86/14, terwijl de
verhouding bij de toewijzingen over genoemde periode procentueel gezien
respectievelijk 85/15 bedroeg.
De cijfers in de brief van 15 oktober 1996 van de wederpartij geven aan
dat
in 1995 110 aanvragen zijn ingediend, waarvan 95 door mannen en 15 door
vrouwen. Van deze aanvragen werden 33 toegewezen waarvan 26 aan mannen
en 7
aan vrouwen.
Hieruit blijkt dat het percentage vrouwelijke kandidaten dat voor een
post-doc beurs in aanmerking komt hoger ligt dan het percentage door vrouwen
ingediende aanvragen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid naar geslacht
maakt
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling door bij het toekennen van
post-doc beurzen een leeftijdsgrens van 40 jaar te stellen.

4.2. Artikel 7 lid 1 sub c Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), verbiedt
in samenhang met artikel 1 AWGB, het maken van onderscheid naar geslacht,
bij
het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of
beëindigen van overeenkomsten ter zake, indien dit geschiedt door
instellingen die werkzaam zijn op het gebied van onderwijs.

Artikel 7 AWGB bevat geen beperkingen met betrekking tot de aard van de
aan
te bieden goederen of diensten, dan wel de te sluiten overeenkomsten. Het
verbod beslaat uiteenlopende terreinen van het maatschappelijk leven en
kan
derhalve op zeer verschillende situaties van toepassing zijn.
De uitzonderingen op dit artikel zijn in deze zaak niet van toepassing,
omdat
deze gelden voor instellingen van bijzonder onderwijs (artikel 7 lid 2
AWGB)
en rechtsverhoudingen met een privékarakter (artikel 7 lid 3 AWGB).

In artikel 1 AWGB wordt onder onderscheid verstaan direct en indirect
onderscheid. Indirect onderscheid houdt in onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan geslacht, dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg
heeft. Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2 lid
1 AWGB
niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd
is.

4.3. Ingevolge de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs is de wederpartij
een
rechtspersoon, die fondsen beschikbaar stelt aan universiteiten voor de
aanstelling van universitaire onderzoekers. De onderzoekers komen te werken
in onderwijs-instellingen, namelijk universiteiten. De wederpartij ontvangt
jaarlijks een bedrag van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
om haar werkzaamheden te kunnen uitoefenen.
De Commissie stelt vast dat de wederpartij een instelling is die werkzaam
is
op het gebied van onderwijs. De Commissie is dan ook van oordeel dat de
wederpartij valt onder het bereik van artikel 7 lid 1 sub c AWGB.

4.4. Ten aanzien van de in het geding zijnde vraag overweegt de Commissie
het
volgende.
Verzoeker stelt dat herintredende vrouwen door de leeftijdseis van maximaal
40 jaar onevenredig zwaar worden getroffen en er derhalve sprake is van
indirect onderscheid naar geslacht. Verzoeker beschikt niet over
cijfermateriaal ter onderbouwing van zijn standpunt. Hij beroept zich op
het
feit van algemene bekendheid dat vrouwen vaker dan mannen hun loopbaan
onderbreken in verband met zorgtaken en daardoor pas later weer intreden
op
de arbeidsmarkt. Daarom is aannemelijk dat (herintredende) vrouwen benadeeld
worden door het stellen van deze leeftijdseis. Ter ondersteuning van dit
standpunt is een verklaring van een getuige overgelegd.

4.5. De Commissie is het met verzoeker eens dat het een feit van algemene
bekendheid is dat vrouwen vanwege zwangerschap, moederschap en zorgtaken
vaker dan mannen hun loopbaan onderbreken dan wel in deeltijd werken.
Daardoor is aannemelijk dat vrouwen in het algemeen eerder dan mannen
onevenredig nadeel ondervinden van leeftijdsgrenzen bij de opbouw van hun
carrière.
Dit is niet anders voor wat betreft vrouwen met een wetenschappelijke
opleiding. Voor de onderhavige zaak is van belang de categorie vrouwen
die in
1996 om en nabij 40 jaar was, dus omstreeks 1956 of eerder is geboren.
Uit het hiervoor onder 3.3. genoemde onderzoek van het CBS over
“Vruchtbaarheid: trends en prognoses” blijkt dat 73% van de laag opgeleide
vrouwen geboren in 1950-1954 een eerste kind kreeg voor het 28ste jaar,
tegen
slechts 29% van de hoog opgeleide vrouwen. Voor het cohort 1960-1964 liggen
deze cijfers op 58%, respectievelijk 16%. Hieruit kan worden afgeleid dat
ongeveer 70 tot 80% van de voor deze zaak relevante categorie vrouwen het
eerste kind na het 28ste jaar heeft gekregen. Dit betekent dat het merendeel
van deze vrouwen juist in de twaalf daarop volgende jaren vanwege
zwangerschap, moederschap en andere zorgtaken hun loopbaan (tijdelijk)
zullen
onderbreken of in deeltijd zullen werken. Dit laatste wordt bevestigd door
de
gegevens van het CBS over de werkzame beroepsbevolking van 15-64 jaar over
1996 (zie onder 3.4.). Deze cijfers geven aan dat wat betreft personen
met
een wetenschappelijke opleiding (76/163 x 100% =) 47% van de vrouwen en
(39/348 x 100% =) 11% mannen in deeltijd werken.
Er werken dus relatief 4,2 keer zoveel vrouwen als mannen in deeltijd.
Er is
derhalve sprake van indirect onderscheid jegens vrouwen door de
leeftijdsgrens van 40 jaar.

4.6. Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2 lid 1
AWGB
niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd
is.
Onder een objectieve rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie dat:
– aan het nagestreefde doel iedere discriminatie vreemd is;
– de middelen, die gekozen worden om het nagestreefde doel te bereiken,
dienen te beantwoorden aan een werkelijke behoefte van de instelling;
– deze middelen geschikt zijn om dat doel te bereiken en daarvoor ook
noodzakelijk zijn (Tweede Kamer, 1990-1991, 22014, nr. 3, p. 14. en Hof
van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von
Hartz, 13 mei 1986, zaak 170/84 en Rinner-Kühn versus FWW Spezial
Gebaüdereinigung GmbH & Co.KG, 13 juli 1989, zaak 171/88.).

4.7. Het doel van de wederpartij is om potentiële toponderzoekers, die
aan
het begin staan van een wetenschappelijke carrière, voor de Nederlandse
instellingen van wetenschappelijk onderwijs te behouden. Aan dit doel is
iedere discriminatie vreemd, terwijl het doel voldoet aan een werkelijke
behoefte van de wederpartij.

4.8. Vervolgens zal onderzocht moeten worden of het middel geschikt en
noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken.
De wederpartij stelt een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen
voor een post-doc beurs, waaronder voorzover relevant een leeftijdsgrens
van
40 jaar. De wederpartij voert aan dat deze leeftijdsgrens niet willekeurig
is.
De leeftijdseis wordt gesteld om te waarborgen dat degenen die een post-doc
beurs krijgen een zo groot mogelijk rendement opleveren voor de
onderwijsinstellingen.
Bij het vaststellen van deze leeftijdseis is rekening gehouden met de
gemiddelde leeftijd waarop onderzoekers promoveren, de gemiddelde duur
van de
voorbereiding van het proefschrift en het tijdvak dat na de promotie nodig
is
om zich als zelfstandig onderzoeker te ontwikkelen. Dit standpunt wordt
onderbouwd met cijfermateriaal voorzover zulks voorradig is.

Voor wat betreft het standpunt van de wederpartij dat een zo hoog mogelijk
rendement gewaarborgd dient te zijn, is het op zich juist dat naarmate
een
onderzoeker ouder is, deze minder werkjaren beschikbaar heeft dan een jonge
onderzoeker.
De Commissie is echter met verzoeker van oordeel dat rendement niet
uitsluitend gerelateerd kan worden aan het (grotere) aantal werkjaren.
Er
zijn nog een aantal andere factoren die voor het rendement van belang zijn
zoals het intellectuele niveau, de kennis, de motivatie, de ervaring en
de
produktiviteit van de onderzoeker. Deze zijn niet van leeftijd afhankelijk.

Voor wat betreft het standpunt van de wederpartij dat de leeftijdsgrens
van
40 jaar niet willekeurig, dus gerechtvaardigd zou zijn, overweegt de
Commissie het volgende.
De Commissie concludeert dat ingevolge het standpunt van de wederpartij
gemiddeld genomen mannen en vrouwen aan de post-doc criteria kunnen voldoen
op de leeftijd van (26 jaar + 7 jaar + 2 jaar =) 35 jaar. Dit betekent
dat er
nog een marge zou zijn van 5 jaar om de gestelde leeftijdsgrens van 40
jaar
te halen.

Wat betreft de gemiddelde leeftijd bij het behalen van het doctoraalexamen
overweegt de Commissie als volgt.
De Commissie constateert in de eerste plaats dat de gegevens die de
wederpartij ter onderbouwing van haar standpunt hanteert betrekking hebben
op
de periode 1989-1994. Deze cijfers indiceren wel dat de voor wat de huidige
generaties studerenden betreft, de gemiddelde leeftijd waarop mannen en
vrouwen het doctoraalexamen halen ongeveer 26 jaar is. Zij zijn echter
niet
concludent voor wat betreft de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen het
doctoraalexamen halen. Daar komt bij dat de betreffende cijfers niet
bruikbaar zijn voor wat betreft de leeftijdscategorie die voor de onderhavige
zaak van belang is, namelijk de vrouwen die 40 jaar waren omstreeks 1996,
dus
omstreeks 1956 zijn geboren en omstreeks 1976 zijn gaan studeren.

Wat betreft de gemiddelde duur van de promotie overweegt de Commissie als
volgt.
De door de wederpartij overgelegde tabellen van het VSNU- onderzoek waaruit
kan worden afgeleid dat 64% van de personen die promoveren dit in zeven
jaar
afronden, hebben betrekking op het verslagjaar 1994 en zijn derhalve evenmin
concludent voor de onderhavige zaak.

Wat betreft de periode voor ontwikkeling tot zelfstandig onderzoeker is
de
door de wederpartij aangegeven periode van twee jaar een ervaringsregel
die
op zich niet is betwist. Daarbij wordt impliciet echter wel uitgegaan van
een
voltijdaanstelling.

Concluderend kan worden gesteld dat de onderbouwing van de wederpartij
niet
concludent is voor de leeftijdscategorie vrouwen waar verzoeker op doelt.
Hierdoor kan in zijn algemeenheid niet vastgesteld worden of de marge van
vijf jaar redelijk is en dit zal dan ook van geval tot geval beoordeeld
moeten worden.
De wederpartij voert aan dat afwijking van de leeftijdsgrens mogelijk is
indien, gelet op de maatschappelijke omstandigheden van de onderzoeker,
strikte toepassing van dit criterium als onredelijk en onrechtvaardig wordt
aangemerkt. Uit de verklaringen ter zitting is echter gebleken dat van
deze
mogelijkheid in de praktijk geen gebruik wordt gemaakt ten behoeve van
vrouwen die vanwege eerdergenoemde zorgtaken nadeel van de leeftijdsgrens
ondervinden. Daarbij werd door verzoeker benadrukt dat door de aanvragers,
vanwege het beperkt aantal post-doc plaatsen die door de wederpartij
gefinancierd worden, ieder risico voor afwijzing wordt vermeden. Dit heeft
tot gevolg dat er in de praktijk toch sprake is van uitsluiting van genoemde
categorie vrouwen.

De Commissie is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden het middel
ten aanzien van de onderhavige categorie vrouwen te grofmazig is en niet
geschikt noch noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken. De Commissie
stelt vast dat aan de vereisten voor een objectieve rechtvaardigingsgrond
niet is voldaan. Derhalve is er sprake van verboden indirect onderscheid
naar
geslacht.

4.9. Ten overvloede wijst de Commissie er ambtshalve op dat het feit dat
aanvragen voor deeltijdaanstellingen niet zijn toegestaan, op gespannen
voet
kan staan met de wetgeving gelijke behandeling.

4.10. Aanbeveling van de Commissie

Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het hanteren van de
leeftijdsgrens van 40 jaar, aan (overigens gekwalificeerde) vrouwen boven
de
40 jaar niet in de weg hoeft te staan, indien in de praktijk door deze
categorie vrouwen met succes een beroep kan worden gedaan op de mogelijkheid
om van de strikte leeftijdsgrens af te wijken.
Teneinde te bevorderen dat deze uitzonderingsmogelijkheid in de praktijk
daadwerkelijk wordt benut, beveelt de Commissie de wederpartij aan in de
toelatingsvoorwaarden uitdrukkelijk op te nemen dat afwijking van de strikte
leeftijdseis voor genoemde categorie vrouwelijke kandidaten vanwege zorgtaken
mogelijk is. Voorts beveelt de Commissie aan in een procedure die voorafgaat
aan de procedure van toewijzing aan betrokkene uitsluitsel te geven over
afwijking van de leeftijdsgrens. Hierdoor kan worden voorkomen dat aanvragers
van post-doc plaatsen de betreffende categorie vrouwelijke kandidaten toch
als een “risico” voor de toewijzing blijven beschouwen.
Tenslotte wordt erop gewezen dat de meest eenvoudige oplossing wellicht
is
geheel af te zien van leeftijdsgrenzen voor de toelating. In dit verband
wordt verwezen naar de maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van
leeftijdsdiscriminatie en de terzake in voorbereiding zijnde wetgeving.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Koninklijke Nederlandse
Academie van Wetenschappen te Amsterdam verboden indirect onderscheid maakt
naar geslacht door bij het toekennen van post-doc beurzen een leeftijdsgrens
van 40 jaar te stellen en derhalve in strijd met artikel 7 lid 1 sub c
van de
Algemene wet gelijke behandeling handelt.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw. mr. drs. M.G.Nicolai (lid Kamer), mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer), mw. mr. A.K. de Jongh(secretaris Kamer)