Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 23 oktober 1997

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De rechtsontwikkeling is thans nog niet zover dat ongehuwd duurzaam samenleven
in juridische zin gelijk gesteld moet worden aan het huwelijk. Door het
onderscheid te gronden op het door een huwelijk ontstaan van wettelijke
onderhoudsverplichtingen en de daarmee samenhangende verhaalsmogelijkheid,
welke niet ontstaan bij een niet-huwelijkse samenlevingsvorm, heeft verweerder
kunnen oordelen dat voor dit onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond
aanwezig is. In het onderhavige geval is er sprake van een bijzondere situatie
van eiser waarbij de afweging van de belangen die aan de beleidsregel ten
grondslag heeft gelegen niet tot een redelijke uitkomst leidt. De partner
van eiser kan – gelet op de hoogte van de AOW-uitkering – nimmer voldoen
aan het middelenvereiste. En gezien de leeftijd van de partner is dit voor
de toekomst ook feitelijk onmogelijk. Als eiser en partner gehuwd zouden
zijn dan zou de partner vrijgesteld zijn van de middeleneis, maar zij kunnen
geen huwelijk aangaan vanwege het huwelijksbeletsel voor homo’s. Bij de
weging van het belang van de staat bij verhaal kan er niet aan worden voorbij
gegaan dat de mogelijkheid van verhaal even gering of zelfs afwezig kan
zijn voor de categorie gehuwden van 57,5 jaar en ouder, voor wie een vrijstelling
van het middelenvereiste geldt.

Volledige tekst


Dat de REK niet heeft willen anticiperen op de wetgeving inzake geregistreerd
partnerschap, lijkt mij juist. Eerst zal immers duidelijk moeten worden
hoe het beleid op dat punt toe- of aangepast zal worden.
De wetgeving inzake geregistreerd partnerschap (met name de Wet van 5 juli
1997 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, Staatsblad 1997,
324, en de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap van 17 december 1997,
Staatsblad 1997, 660, waardoor circa honderd andere wetten gewijzigd zijn)
voorziet voor het vreemdelingenrecht niet in een gelijkstelling van geregistreerden
aan gehuwden. Dat is echter slechts het toevallige gevolg van het feit
dat in de Vreemdelingenwet zelf nergens sprake is van het huwelijk. Uitgangspunt
van de wetgever is echter geweest dat het geregistreerd partnerschap dezelfde
rechtsgevolgen heeft als het huwelijk, met uitzondering van met name de
rechtsgevolgen ten aanzien van kinderen. Daarom al ligt het niet voor de
hand om geregistreerden in het vreemdelingenbeleid anders te behandelen
dan gehuwden. Bovendien zou een dergelijk onderscheid moeilijk te rechtvaardigen
zijn in het kader van artikel 429quater Wetboek van Strafrecht (indirecte
discriminatie wegens seksuele gerichtheid), artikel 14 EVRM en artikel
26 IVBPR. Door partnerschapsregistratie ontstaan immers precies dezelfde
onderhoudsplichten en bijbehorende verhaalsmogelijkheden als door huwelijkssluiting.
En ook de andere klassieke gronden ter rechtvaardiging van onderscheid
wegens burgerlijke staat gaan niet op ter rechtvaardiging van onderscheid
tussen geregistreerd partnerschap en huwelijk: beide relatievormen zijn
even ‘rechtszeker’, en geregistreerden hebben net als gehuwden gekozen
voor een heel pakket voor- en nadelen.
Daarom dient de Vreemdelingencirculaire zo toegepast te worden dat er geen
verschil wordt gemaakt tussen gehuwden en geregistreerden. Naar verluidt
is dat ook het beleid sinds 1 januari 1998, en is een overeenkomstige tekstuele
wijziging van de Vreemdelingencirculaire in voorbereiding (telefonische
informatie van het Ministerie van Justitie). Afgewacht zal moeten worden
of deze gelijkstelling niet alleen betrekking heeft op Nederlandse partnerschappen,
maar ook op in Denemarken, Noorwegen, Zweden, IJsland, Hawaï of elders
geregistreerde partnerschappen.

Geregistreerde partners zullen dus kunnen profiteren van de verminderingen
en vrijstellingen van het middelenvereiste die de Vreemdelingencirculaire
aan gehuwden toekent. Het blijft dan echter de vraag of ongeregistreerde
gelijkgeslachtelijke partners vervolgens even slecht behandeld mogen worden
als ongehuwde heteropartners. Want wat is het geval?
Terwijl elke vreemdeling, verblijfsgerechtigd of niet, in het huwelijk
mag treden met een Nederlander of ingezetene van het andere geslacht (afgezien
van de obstakels voor schijnhuwelijken), is partnerschapsregistratie voorbehouden
aan Nederlanders en vreemdelingen met een ‘verblijfstitel’ (artikel 1:80a,
eerste en tweede lid, BW). Opmerking verdient dat voor het aangaan van
een notarieel samenlevingscontract geen verblijfstitel vereist is, en ook
na invoering van de Koppelingswet niet vereist zal zijn (aldus
werd telefonisch bevestigd door de Koninklijke Notariële Broederschap en
door FORUM).
Wat precies bedoeld wordt met het in de vreemdelingenwetgeving onbekende
begrip ‘verblijfstitel’ is onduidelijk. Tijdens de parlementaire behandeling
heeft de Staatssecretaris er wel een restrictieve uitleg aan gegeven. Voor
vreemdelingen van buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte
zou het begrip ‘rechtsgeldige verblijfstitel in de zin van artikel 80a,
tweede lid,’ slechts slaan op verblijfstitels op grond van de artikelen
9, 9a en 10 van de Vreemdelingenwet: verblijfsvergunning, voorwaardelijke
verblijfsvergunning, vestigingsvergunning, toelating als vluchteling (Kamerstukken
II, 1996/97, 23 761, nr. 11, p. 7). Ook heeft de Staatssecretaris gesteld
dat de eis van een rechtsgeldige verblijfstitel inhoudt dat ‘ten aanzien
van een bepaalde persoon ingestemd is met het bestendig verblijf in Nederland.
(‘) Het gaat dan uitdrukkelijk niet om visa, zoals het toeristenvisum’
(Handelingen II, 1996/97, p. 3143). Een verblijfstitel op grond van artikel
8 Vreemdelingenwet (‘kort verblijf’, ‘verblijf in de vrije termijn’, zie
A. Kuijer & J.D.M. Steenbergen, Nederlands vreemdelingenrecht,
Utrecht: Nederlands Centrum Buitenlanders 1996, p. 48-50) zou volgens de
Staatssecretaris dus onvoldoende zijn voor partnerschapsregistratie. Afgewacht
zal moeten worden of de rechter bereid zal zijn deze niet in de wettekst
neergelegde beperking van de kring van registratiegerechtigden te volgen.
Over de vraag of een dergelijke beperking ook beoogd is ten aanzien van
EU- en EER- burgers, bevat de wetsgeschiedenis geen heldere uitspraak.
Veelal zal de verblijfstitel van een EU-burger rechtstreeks ontleend worden
aan het EG-recht (zie Kuijer en Steenbergen 1996, p. 49, 55-57 en 76).
Een EG-verblijfskaart (een verblijfsvergunning) voegt daar niet veel meer
aan toe dan een bewijsmiddel. Volgens de memorie van toelichting op artikel
80a, eerste lid, zou partnerschapsregistratie open staan voor ‘EU-onderdanen
die in Nederland rechtsgeldig verblijf houden’ (Kamerstukken II, 1993/94,
23 761, nr. 3, p. 5). Die formulering lijkt erop te duiden dat EU-burgers
die (nog) niet over een verblijfskaart beschikken (bijvoorbeeld omdat zij
hier slechts een paar maanden komen werken, of hier werk zoeken, of hier
als toerist verblijven) in Nederland wel een geregistreerd partnerschap
mogen aangaan. In de ambtelijke praktijk lijkt daar echter anders over
gedacht te worden (telefonische informatie van en over verschillende ambtenaren
van de burgerlijke stand).
Overigens heeft de Commissie openstelling burgerlijk huwelijk de staatssecretaris
geadviseerd te bewerkstelligen dat de vereisten voor buitenlanders die
hier willen registreren geheel gelijk worden aan de vereisten die gelden
voor buitenlanders die hier willen huwen (Kamerstukken I, 1996/97, 23 761,
nr. 157d, p. 7-8). De Staatssecretaris heeft zich in beginsel bereid getoond
om dit advies op te volgen, maar wil eerst de evaluatie in 1998 van de
schijnhuwelijkenregeling afwachten (idem, p. 2).
Hoe dan ook, voor een vreemdeling zonder verblijfsvergunning (of vestigingsvergunning
of toelating als vluchteling) zal het vooralsnog praktisch erg moeilijk
zijn om in Nederland een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Als de
partners niet kunnen huwen, zullen zij dus eerst moeten trachten om op
grond van hun ongeregistreerde partnerschap een partnerafhankelijke verblijfsvergunning
te bemachtigen (waarna zij desgewenst op basis van die vergunning hun partnerschap
kunnen laten registreren). Daardoor blijft voor hen het hogere middelenvereiste
van belang. En daarom is het ook na 1 januari 1998 nog niet te rechtvaardigen
dat voor de meeste ongeregistreerde homopartners een hoger middelenvereiste
geldt dan voor gehuwde heteropartners. Met een iets verder gaande uitspraak
zou de REK dit probleem volledig hebben kunnen oplossen.

Kees Waaldijk

Rechters

Mrs Claessens, Van der Meer, Van Bennekom