Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 30 oktober 1997

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De man heeft erkend ontucht met de dochter van de vrouw te hebben gepleegd.
In kort geding bij de rechtbank Amsterdam heeft aanvraagster een voorschot
van ƒ 5.000 immateriële schadevergoeding gevorderd. De President heeft ƒ
2.000 toegewezen. Daarmee wijkt de rechtbank zonder nadere motivering af van
hetgeen in Amsterdam gewoonlijk als voorschot wordt toegewezen, nl. ƒ 5.000.
De vrouw gaat hiervan in hoger
beroep en het Hof wijst de vordering om een hogere vergoeding ook af. Het Hof
stelt dat er geen algemene norm is op grond waarvan in kort geding een
voorschot om immateriële
schadevergoeding wordt toegewezen. De omvang van de schade is afhankelijk van
tal van factoren. Volgens het Hof doelde de rechtbank daarop toen zij besloot
dat ƒ 2.000 redelijk was gelet op alle omstandigheden van het geval.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellante, O., is bij exploot van 24 december 1996 in hoger beroep
gekomen van een op 12 december 1996 uitgesproken vonnis in kort geding van de
president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder rolnummer KG
96/3177 TG gewezen tussen O. als eiseres en geintimeerde, T., als gedaagde.

1. 2. Bij memorie van grieven heeft O. één grief tegen het beroepen vonnis
aangevoerd en geconcludeerd, zakelijk, dat het hof het vonnis waarvan beroep
zal vernietigen voor zover de vordering in eerste aanleg niet volledig werd
toegewezen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest de oorspronkelijke vordering
alsnog volledig zal toewijzen met veroordeling van T. in de kosten van het
geding in beide instanties.

1.3. Bij memorie van antwoord heeft T. de grief bestreden en geconcludeerd
tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep met veroordeling van O. in de
kosten van, naar het hof begrijpt, het geding in hoger beroep.

1.4. Ten slotte hebben partijen de stukken van beide instanties aan het hof
overgelegd voor het wijzen van arrest. De inhoud van deze stukken geldt als
hier ingevoegd.

2. De grief

Voor de inhoud van de grief verwijst het hof naar de memorie van grieven.

3. De vaststaande feiten

In rechtsoverweging 1 van haar vonnis heeft de presidentde letters a t/m g
een aantal feiten als ten processe vaststaand opgesomd. Tegen deze opsomming
zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.

4. De beoordeling van het hoger beroep

4.1. In dit kort geding gaat het om het volgende.

a. D. W. O., Doenja, is geboren op 8 september 1981. Zij is de dochter van O.

b. O. en T. hebben een relatie gehad. T. kent Doenja vanaf haar
peuterleeftijd.

c .Op 29 oktober 1995 heeft Doenja aangifte gedaan bij de Jeugd- en
Zedenpolitie te Amsterdam tegen T., wegens door hem jegens haar gepleegde
ontucht in de zomer van 1992 (ongeveer vier maal) en de zomer van 1993 (een
onbekend aantal malen).

d. T. heeft tijdens een verhoor door de politie op 29 oktober 1995 en door de
rechter-commissaris op 31 oktober 1995 bekend ontuchtige handelingen met
Doenja te hebben gepleegd in die zin dat hij bij haar in bed is gaan liggen,
haar heeft gezoend en onzedelijk heeft betast.

e. In een brief van psychiater J. Somers van 8 oktober 1996 aan de
gemachtigde van O. is over Doenja onder meer geschreven:
“Ik heb de voorlopige diagnose gesteld op PTSS syndroom na seksueel misbruik
onthulling, gevolgd door een tijdelijk emotioneel onveilige situatie. De
vraag of e. e.a. verband houdt met seksueel misbruik lijkt mij aannemelijk
(…)”

f. In een brief van huisarts T.D. Injo van 24 september 1996 aan de
gemachtigde van O. is over Doenja onder meer geschreven:
“April 1995 zag ik Doenja met klachten van duizeligheid, hoofdpijn, pijn op
de borst, wegrakingen, tintelingen en krachteloosheid. (…) Een verband
tussen de eerderbeschreven spanningsuitingen en het seksueel misbruik dat
Doenja ondergaan heeft, is mijns inziens duidelijk.”

g. O. heeft op 2 december 1995 van de kantonrechter een machtiging verkregen
om voor Doenja een vordering tot schadevergoeding tegen T. in te stellen.

h. O. vordert in dit kort geding betaling aan haar door T. van een bedrag –
van ƒ 5.000, = als voorschot op de door Doenja geleden immateriële schade en
veroordeling van T. in de kosten van het geding.

i. De president heeft in het vonnis waarvan beroep een bedrag van ƒ 2.000
toegewezen met veroordeling van T. in de kosten van het geding.

4.2. Met de grief bestrijdt O. de beslissing van de president om niet de
gevorderde
ƒ 5.000, = maar slechts ƒ 2. 000 toe te wijzen als voorschot op immateriële
schade. Hieromtrent overweegt het hof het navolgende.

4.3. T. heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat de president terecht
heeft overwogen dat het verkrijgen van een voorschot op schadevergoeding voor
het verwerkingsproces van Doenja een positief effect heeft en voorts dat de
president terecht heeft overwogen dat, gelet op alle omstandigheden van het
geval, een voorschot van
ƒ 2.000 redelijk is. Het zojuist weergegeven standpunt van T. houdt tevens in
dat T. in hoger beroep zijn in eerste instantie gevoerde verweer, anders dan
de grootte van het voorschot betreffende, niet langer heeft gehandhaafd.
Aldus is in dit hoger beroep nog slechts in geding of O. terecht aanspraak
maakt op een hoger bedrag.

4.4. In dit hoger beroep is O. er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat
in een bodemprocedure een bedrag van ƒ 5.000 zal worden toegewezen en dat
daarop thans reeds in die mate vooruit dient te worden gelopen. Ter
onderbouwing van haar standpunt heeft O. slechts aangevoerd dat “in vrijwel
alle zaken in kort geding waarbij een voorschot op de immateriële schade op
grond van seksueel geweld wordt gevorderd, een bedrag van
ƒ 5. 000, = wordt toegekend”. De hierin besloten stelling wordt door het hof
als ongegrond verworpen. Er bestaat geen algemene norm op grond waarvan in
kort geding een voorschot op immateriële schade terzake van seksueel geweld
of vergelijkbaar onrechtmatig handelen pleegt te worden toegewezen. De omvang
van de schade in het algemeen en die van een voorschot daarop in kort geding
in het bijzonder is afhankelijk van tal van factoren. Daarop heeft de
president, beslissende in dit kort geding tot betaling van een geldvordering,
kennelijk gedoeld toen zij overwoog dat een bedrag van ƒ 2.000 redelijk is,
gelet op alle omstandigheden van het geval. Het hof kan zich met die
overweging verenigen en maakt deze tot de zijne.

4.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de grief tevergeefs is
voorgedragen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. O. zal als de
in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger
beroep.

5. de beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt O. in de kosten van dit hoger beroep, tot op deze uitspraak aan
de zijde van T. begroot op ƒ 1.820, op de voet van artikel 57b Rv te betalen
aan de griffier van dit hof;

verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij
voorraad.

Rechters

Mrs. Kop, Visser en Doeleman