Instantie: Hof ‘s-Hertogenbosch, 3 december 1997

Instantie

Hof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Vrouw wordt stelselmatig mishandeld door haar vriend. Hij dwingt haar door de
mishandelingen de relatie voort te zetten. De vrouw schiet haar vriend neer
nadat hij haar probeert te wurgen. Daarna lost zij een tweede schot. De
rechtbank veroordeelt de vrouw wegens doodslag tot vier jaar (Rechtbank
Maastricht 28 mei 1997, RN 1998, 861). De officier van justitie gaat in hoger
beroep om een veroordeling wegens moord te krijgen. De advocaat voert wederom
noodweer-exces aan. Het hof accepteert dit. Het hof oordeelt dat de vrouw
geen kant op kon tijdens de wurgingspoging. Dit veroorzaakte bij haar een
hevige gemoedstoestand. Hierdoor overschreed zij de grenzen van de
gerechtvaardigde verdediging, nl. het tweede schot. Deze overschrijding kan
haar echter, vanwege haar hevige emotionele toestand, juridisch niet worden
aangerekend. Het hof heeft hierbij de voorgeschiedenis in beschouwing genomen
de voorgeschiedenis. De vriend had zich tegenover de verdachte al meerdere
malen gemanifesteerd als krachtige agressor. De wurgpoging heeft bij de vrouw
tot bijzonder grote angst en woede geleid.

Volledige tekst

De telastlegging

Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging
over.
In deze weergave van de telastlegging zijn de in eerste aanleg toegelaten
wijzigingen begrepen.

De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en
3 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat zij;
1. Op 25 augustus 1996 te Munstergeleen, in de gemeente Sittard, opzettelijk
J.H. van De B. Heeft doodgeschoten door die B. Met een pistool een kogel door
zijn hoofd te schieten.
2. In de periode van 17 tot en met 26 augustus 1996 te Munstergeleen een
schietwapen van categorie III onder 1e, in de vorm van een pistool, te weten
een pistool, merk Ceska Zbrojovka, model 75, voorhanden heeft gehad.
3. Op 26 augustus 1996 in de gemeente Sittard, tezamen en in vereniging met
een ander, een lijk, te weten het lijk van J.H. van de B, heeft weggevoerd,
met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen,
hebbende zij, verdachte, tezamen en in vereniging met haar mededader bedoeld
lijk met voormeld oogmerk in een auto weggevoerd van haar woning te
Munstergeleen naar elders in de gemeente Sittard.
Het Hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte
onder 1,2 en 3 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen
is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

De door het Hof gebruikte bewijsmiddelen

De door het Hof gebruikte bewijsmiddelen staan vermeld in de aanvulling als
bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvorderingen,
welke artikelen in artikel 415 van genoemd wetboek op het rechtsgeding bij
het gerechtshof van overeenkomstige toepassing worden verklaard; deze
aanvulling is aan dit arrest gehecht. PRO MEMORIE

De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust
op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde
bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde
feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.

De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het
bewezen verklaarde uitsluit.
Het bewezen verklaarde onder 1 is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld
bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezen verklaarde onder
2 is als misdrijf voorzien bij artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en
munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid, van de Wet wapens en
munitie. Het bewezen verklaarde onder 3 is als misdrijf voorzien en strafbaar
gesteld bij artikel 151, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht

Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.

De strafbaarheid van de verdachte

De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van feit 1 een beroep gedaan op
noodweer-exces en heeft daartoe aangevoerd, zakelijk weergegeven:
Cliënte werd al langere tijd door B. op een ernstige wijze lastiggevallen en
deze drong op de bewuste avond plotseling haar woning binnen. Na enkele
woorden gesproken te hebben probeerde B. cliënte met beide handen te wurgen.
Hier is sprake van een wederrechtelijke aanranding gericht tegen eigen lijf
waartegen verdediging noodzakelijk was en het gehanteerde middel was, gegeven
de omstandigheden en de voorafgaande gebeurtenissen, geboden om de aanval van
B. te stoppen.
Cliënte kon op het moment dat B. zijn beide handen om haar keel had niet meer
vluchten of anders handelen dan zij heeft gedaan.
Tengevolge van de wurgingspoging door B. raakte cliente in een hevige
gemoedstoestand.
De hevige gemoedsbeweging opgewekt door de aanval van B. heeft ervoor gezorgd
dat cliënte de grenzen van de gerechtvaardigde verdediging (door het tweede
schot) heeft overschreden, doch die overschrijding kan haar in juridische
zin, gezien haar hevige emotionele toestand, niet worden aangerekend.
Cliënte dient derhalve voor dit feit te worden ontslagen van alle
rechtsvervolging.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende:
Het hof acht aannemelijk geworden dat het eerste schot door verdachte is
gelost ter noodzakelijke verdediging van haar eigen lijf tegen een
ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, namelijk de wurgpoging door het
latere slachtoffer B. Het hof acht eveneens aannemelijk geworden dat
verdachte het ten laste gelegde tweede en fatale schot heeft gelost als
gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Deze hevige gemoedsbeweging was
veroorzaakt door de aanranding, de wurgpoging, zeer kort daarvoor.
Het hof heeft daarbij acht geslagen op de voorgeschiedenis van dit
dramatische gebeuren, waaruit blijkt dat het slachtoffer B. zich jegens
verdachte meermalen als krachtige agressor heeft gemanifesteerd en op hetgeen
door de getuige-deskundige Van Leeuwen ter terechtzitting nog naar voren is
gebracht en wel met name diens door argumenten onderbouwde mening dat ten
tijde van het tweede schot bij verdachte sprake moet zijn geweest van een
hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de zeer kort daarvoor plaatsgevonden
hebbende wurgpoging welke – mede gelet op de voorgeschiedenis en de persoon
van verdachte – tot bijzonder grote angst, eventueel in combinatie met woede,
moet hebben geleid.
Nu het verweer doel treft dient verdachte ten aanzien van het onder 1
bewezenverklaarde feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de
verdachte uitsluit voor wat betreft de bewezen verklaarde feiten 2 en 3.
De verdachte is derhalve strafbaar voor deze feiten.

De redengeving van de op te leggen straf of maatregel

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van
hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen
verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander
uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden volstaan met een andere of
lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor
de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij heeft het Hof met name
rekening gehouden met de bijzondere ernst van het onder 3 bewezen verklaarde
feit. Verdachte heeft door haar handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de
openbare orde.

De vordering van de benadeelde partij

J.W. B. Te Elsloo heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van
Strafvordering in eerste aanleg in de Strafzaak gevoegd als benadeelde partij
en een vordering ingediend.
Gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid, in verband met artikel 415
van het Wetboek van Strafvordering, kan de benadeelde partij niet in deze
vordering worden ontvangen omdat voor wat betreft het onder 1 ten laste
gelegde feit noch aan de verdachte een straf of maatregel wordt opgelegd noch
een schuldig verklaring zonder toepassing van straf wordt uitgesproken.

De toegepaste wettelijke voorschriften

De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10,27,47,57,91 en 151 van het
Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26,55 en 56 van de Wet wapens en
munitie.

Beslissing

Het hof:

Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de
verdachte het onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, en 3 primair meer of
anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de
verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
1: `Doodslag’, sub 2: `Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de
Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen
in de vorm van een pistool’, sub 3 primair: `Medeplegen van: een lijk
wegvoeren met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te
verhelen’.
Ten aanzien van feit 1:
Verklaart de verdachte deswege niet strafbaar.
Ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.

Ten aanzien van de feiten 2 en 3;
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van negen
maanden.

Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging in
verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de
opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.

Verklaart de benadeelde partij J.W. B. Niet ontvankelijk in haar vordering.

Rechters

Mrs Hendriks, Lo-Sin-Sjoe, Bergkotte