Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Een schoonmaker van trams en tramhuisjes is op 8 juli 1994 op staande voet
ontslagen. Hij heeft geruime tijd vrouwelijke medewerkers van het
vervoerbedrijf lastiggevallen door ongewenste opmerkingen te maken, door
hen op straat te volgen en aan te houden, door ongewenste aanrakingen en door
het doen van seksuele voorstellen. Het vervoerbedrijf heeft een klacht bij
de werkgever ingediend. De werkgever heeft zijn werknemer voor wangedrag
gewaarschuwd.
Rechtbank: De werknemer heeft geen tegenbewijs van seksuele intimidatie
geleverd. De rechter acht de dringende reden voor het ontslag aanwezig
en bekrachtigt de uitspraak van de Kantonrechter.
Volledige tekst
Verloop van de procedure
Voor de procesgang in eerste instantie, hetgeen daarover en weer is gesteld
en voor de overwegingen en beslissingen van de eerste rechter, wordt verwezen
naar de in deze zaak door de kantonrechter te Amsterdam op 10 november
1995
en 31 januari 1997 onder rolnummer 15031/94 tussen partijen gewezen
vonnissen, waarvan kopieën aan dit vonnis zijn gehecht.
Bij exploit van dagvaarding is B van het laatstgenoemde vonnis van de
kantonrechter in hoger beroep gekomen. Bij daarop volgende memorie heeft
hij
vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft F de grieven
bestreden. Partijen hebben vervolgens stukken overgelegd ter verkrijging
van
vonnis in hoger beroep.
Gronden van de beslissing
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
2. De grieven luiden:
I Ten onrechte heeft de Kantonrechter te Amsterdam in zijn vonnis overwogen:
‘Dat gedaagde is geslaagd in haar bewijsopdracht.’
II Ten onrechte overweegt de Kantonrechter in zijn vonnis dat uit de
verklaring van de getuige V-C voldoende blijkt dat zij is lastiggevallen
op
een wijze en in mate als bedoeld in de brief van het Vervoersbedrijf van
8
juli 1994.
III Ten onrechte heeft de Kantonrechter in zijn vonnis overwogen dat de
verklaring van de getuige W voldoende is om aan te nemen dat het appellant
was die zich aan voormeld wangedrag heeft schuldig gemaakt.
IV Ten onrechte heeft de Kantonrechter in zijn vonnis overwogen dat het
achterwege blijven van een confrontatie tussen de getuige V-C en appellant
ten overstaan van de Kantonrechter dient te worden toegerekend aan appellant.
3. In hoger beroep zijn geen bezwaren aangevoerd tegen de vaststelling
van de
feiten in het vonnis van de kantonrechter van 10 november 1995 in de beide
eerste alinea’s, zodat ook de rechtbank van die feiten uitgaat.
4. In hoger beroep vordert B het beroepen eindvonnis te vernietigen en
alsnog
zijn vorderingen toe te wijzen, met veroordeling van F in de kosten van
beide
instanties.
5. De grieven stellen alle waardering van het voorgebrachte bewijs aan
de
orde en lenen zich derhalve voor gezamenlijke behandeling
6. Vooropgesteld wordt dat het gestelde in de brief van het vervoerbedrijf
van 8 juli 1994 omtrent de gedragingen van B ten opzichte van de
desbetreffende trambestuurster en de door het vervoersbedrijf getroffen
maatregel tot ontzegging van de toegang aan B, mede gelet op de eerdere
waarschuwing aan het adres van B, ook naar het oordeel van de rechtbank
–
indien juist – voor F voldoende mocht zijn om B wegens dringende reden
op
staande voet te ontslaan. Dat de verwijten in de ontslagbrief zich ook
uitstrekten tot seksuele opmerkingen terwijl dit, zoals B terecht stelt,
niet
stoelde op genoemde brief van het vervoerbedrijf, kan daaraan niet afdoen.
7. De overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot de afgelegde
getuigenverklaringen rechtvaardigen in het licht van de overige gedingstukken
in elk geval de conclusie dat voorshands – behoudens tegenbewijs – als
vaststaand kon worden aangenomen dat B een trambestuurdster in dienst van
het
vervoerbedrijf, had lastiggevallen op een wijze en in een mate als bedoeld
in
genoemde brief van het vervoerbedrijf.
8. Bij die stand van zaken was het aan B om hiertegenover tegenbewijs te
leveren, bijvoorbeeld door V-C onder ede te (doen) vragen of zij hem in
persoon herkent als degene over wie zij in haar getuigenverklaring spreekt.
Kennelijk doelt ook de kantonrechter hierop, waar hij overweegt dat een
confrontatie tussen B en V-C ten overstaan van hem om aan B toe te rekenen
redenen achterwege is gebleven.
9. Nu B het leveren van tegenbewijs noch in eerste aanleg, noch in hoger
beroep heeft aangeboden, kan ervan worden uitgegaan dat het bewijs terzake
van de dringende reden is geleverd. Er is geen aanleiding hem ambtshalve
met
tegenbewijs te belasten.
10. Het vonnis waarvan beroep moet dus worden bekrachtigd met veroordeling
van B in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing in hoger beroep
De rechtbank:
– bekrachtigt het op 31 januari 1997 tussen partijen onder rolnummer 15031/94
gewezen vonnis van de kantonrechter te Amsterdam;
– veroordeelt B in de gedingkosten in hoger beroep, tot aan deze uitspraak
aan de zijde van F begroot op ƒ 1.415,=;
– verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Noot
In oktober 1994 is de Arbeidsomstandighedenwet aangevuld met enige bepalingen
over seksuele intimidatie (art. 3 ARBO-wet). De werkgever is verplicht
beleid
te maken en uit te voeren tegen seksuele intimidatie en agressie op het
werk.
Het beleid inzake seksuele intimidatie moet gericht zijn op structurele
verbetering, om de werknemer te vrijwaren van seksuele intimidatie en
agressie op het werk en om een prettiger werkklimaat te scheppen. De ARBO-wet
zegt niet precies welk beleid vereist is, maar gedacht kan worden aan
(preventieve) maatregelen zoals het geven van voorlichting over seksuele
intimidatie en omgangsvormen binnen de onderneming; het werken aan cultuur
en
werkomgeving; het aanstellen van een vertrouwenspersoon; het instellen
van
een klachtenprocedure; bekendheid geven aan het sanctiebeleid en in geval
van
seksuele intimidatie adequaat optreden. De rechter rekent het de werkgever
aan wanneer hij geen beleid inzake seksuele intimidatie maakt. (Vergelijk
Ktg
Gouda 7 december 1995, RN 1996, nr. 613)
Conform de verplichtingen uit de ARBO-wet overweegt de Utrechtse
kantonrechter (RN 1998, nr. 874) dat op de werkgever de verplichting rust
‘een zodanige werkomgeving te bieden (en te waarborgen) dat haar werknemers
gevrijwaard zijn van (ondermeer) ongewenst gedrag van seksuele aard’. De
werkgeefster die deze verplichting niet nakomt schiet tekort.
Deze werkgever had een voorbeeld moeten nemen aan de werkgever die
‘onweersproken zorgvuldig gehandeld’ had. Die werkgever, de ING-bank, had
middels een nota zijn beleid inzake seksuele intimidatie aan de werknemers
kenbaar gemaakt, hij had een voorlichtingsvideo getoond, klachten werden
serieus genomen en er was een speciale Commissie seksuele intimidatie
ingesteld. (Ktg Amsterdam 13 september 1996, JAR 1996, nr. 211)
De werkgever is ook aansprakelijk voor het gedrag van zijn werknemer die
zich
schuldig maakt aan seksuele intimidatie (Ktg Hoorn 26 juli 1993, RN 1994,
nr
370). Opmerkelijk in RN 1998, nr. 874 is dat de werkgever de verkoopleider
onder druk heeft gezet de vrouw ƒ 10.000,- te geven als vorm van
genoegdoening en hem daartoe een lening heeft verstrekt. Dit ontslaat de
werkgever echter niet van zijn eigen verantwoordelijkheid.
Daarnaast heeft de verkoopleider nog een andere vrouw ernstig lastig gevallen
die hij, eveneens op instigatie van zijn werkgever, een bedrag van ƒ
10.000,- heeft gegeven. Voor ƒ 20.000,- koopt hij zo zijn wangedrag af
en
mag hij van de werkgever, in het belang van zijn gezin met kinderen, blijven
werken.
Een werkgever heeft verschillende sanctiemogelijkheden tegen werknemers
die
zich schuldig maken aan seksuele intimidatie. De werkgever kan de werknemer
onder andere schorsen, overplaatsen of ontslaan. Ontslag op staande voet
vond
de Amsterdamse Rechtbank een passende sanctie. Een schoonmaker van trams
en
tramhuisjes had geruime tijd vrouwelijke medewerkers van het gemeentelijk
vervoerbedrijf van Amsterdam lastiggevallen door ongewenste opmerkingen
te
maken, door hen op straat te volgen en aan te houden, door ongewenste
aanrakingen en door het doen van seksuele voorstellen. (Rb Amsterdam 3
december 1997, RN-kort 1998, nr. 875)
Medewerksters ‘in de kont knijpen’, ‘hun borsten aanraken of benen strelen’,
‘over hen heenhangen bij het verrichten van hun werkzaamheden en een
overeenkomstig deze gedragingen aangepast taalgebruik’ leveren eveneens
een
dringende reden voor ontslag op staande voet op.
Zoals in RN 1998, nr. 874 en 873 en in veel vergelijkbare gevallen, trekt
de
vrouw aan het kortste eind. Een vrouw wordt seksueel geïntimideerd. De
werkgever doet onvoldoende om een veilige werkplek te creëren en neemt
onvoldoende maatregelen tegen de intimideerder (i.c. blijven de verkoopleider
en de salesmanager op hun plek). De vrouw moet zich ziek melden omdat het
voor haar onmogelijk is te werken zolang de verkoopleider nog in hetzelfde
filiaal werkt. Het enige wat haar rest is een verzoek tot ontbinding van
de
arbeidsovereenkomst met vergoeding voor de geleden materiële en immateriële
schade. (Vergelijk Ktg Utrecht 2 april 1997, RN 1998, nr. 763)
De Utrechtse kantonrechter ziet aanleiding om een materiële schadevergoeding
toe te kennen die hoger is dan de landelijke kantonrechtersformule (c=1).
De
vergoeding komt uit op ƒ 10.000,- bruto. De vrouw verliest haar
(zaterdag)baan. Factoren die de schadevergoeding rechtvaardigen zijn de
leeftijd van de vrouw (zestien jaar toen de seksuele intimidatie begon),
de
betrekkelijk lange duur dat zij last ondervond van de verkoopleider (circa
twee jaar), en de ernst van de gedragingen.
In een vergelijkbare zaak werd de factor C van de kantonrechtersformule
gesteld op 5, hetgeen tot een schadevergoeding van ƒ 20.000,- leidde.
Een
26-jarige advocaat-stagiaire had gedurende 1,5 jaar onberekenbaar en
tiranniek gedrag van de werkgever moeten verduren. De kantonrechter vond
dit
ernstig verwijtbaar gedrag van de werkgever. (Ktr Utrecht 2 april 1997,
Prg
1997, nr. 4766 en RN-kort 1997, nr. 763).
De gevraagde ƒ 10.000,- immateriële schadevergoeding wordt door de Utrechtse
kantonrechter (RN 1998, nr. 874) zonder nadere motivering afgewezen. Dit
is
vreemd omdat in een vergelijkbare zaak, waarin een vrouw ernstig te leiden
heeft gehad onder de seksuele intimidatie van haar directe chef, immateriële
schadevergoeding voor een bedrag van ƒ 1.500,- wordt toegekend.
(Kantongerecht Rotterdam 19 augustus 1997, RN 1998, nr. 873). In die zaak
is
de vrouw als gevolg van de seksuele intimidatie ziek geworden en heeft
ze
zich onder psychiatrische behandeling moeten stellen.
In eerdere rechtspraak is aan werkneemsters die vanwege ondervonden seksuele
intimidatie ontbinding van de arbeidsovereenkomst vroegen ook immateriële
schadevergoeding toegekend. Zo kende het kantongerecht te Hoorn een
vergoeding van ƒ 5.000,- toe als ‘tegemoetkoming wegens ondervonden smart
en
gederfde vreugde’. De vrouw was als gevolg van de seksuele bejegening ziek
geworden. (26 juli 1993, RN 1994, nr. 370)
De Rechtbank Assen vond de gevorderde immateriële schade toewijsbaar tot
een
bedrag van ƒ 7.500,-. ‘Gelet op de niet gewenste sexueel getinte handelingen
en opmerkingen die hebben plaatsgevonden en de als gevolg van de daaruit
voortkomende lichamelijke en psychische klachten tijdelijk door eiseres
ondervonden arbeidsongeschiktheid’ (Rechtbank Assen, 13 juli 1993 CWI nr
97010929).
De lijn in de rechtspraak ten aanzien van de verantwoordelijkheid van de
werkgever om consequent en consistent op te treden tegen seksuele intimidatie
is inmiddels helder. Dit kan nog niet gezegd worden over het toekennen
van
immateriële schadevergoeding.
Astrid A.M. Mattijssen
Rechters
Mrs Smit, Lind, Lang