Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Het salarissysteem van gedaagde is mede gebaseerd op het criterium laatstgenoten salaris. De vrouw, herintreedster, verdient minder dan haar mannelijke collega’s voor werk van nagenoeg dezelfde waarde. Art. I-P10 (oud) Rechtspositiebesluit biedt enige compensatie voor herintredende vrouwen, namelijk één periodiek per vier jaar loopbaanonderbreking voor de tijdens
de loopbaanonderbreking opgedane ervaring. Maar hierdoor blijven herintreedsters in het nadeel. Deze compensatieregeling is volgens de rechter onvoldoende om het onderscheid objectief te rechtvaardigen. Financiële argumenten zijn op zichzelf niet voldoende om als enige en zelfstandige objectieve rechtvaardiging te gelden. Het Rechtspositiebesluit bevat daarnaast een hardheidsclausule die de minister de bevoegdheid geeft af te wijken. Volgens de rechter valt niet in te zien waarom de minister heeft geweigerd toepassing te geven aan deze clausule. Eiseres dient te worden ingeschaald volgens haar voorlaatste salaris.
Volledige tekst
Verloop van de procedure
Voor de procesgang in eerste instantie, hetgeen daarover en weer is gesteld en voor de overwegingen en beslissingen van de eerste rechter wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is vermeld in het in deze zaak door de kantonrechter te Amsterdam op 9 januari 1996 onder rolnummer 3895-95 tussen partijen gewezen vonnis, waarvan een afschrift aan dit vonnis is gehecht.
Bij dagvaarding is V van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Bij de daarop volgende memorie heeft zij vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft ASKB de grieven bestreden. Partijen hebben vervolgens stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis in hoger beroep.
Gronden van de beslissing
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
2.1. Grief I, aangeduid als algemene grief, richt zich tegen de vaststelling door de kantonrechter van het feit vermeld onder 1.j, voor zover ervan wordt uitgegaan dat voor haar als derde-belanghebbende de mogelijkheid van bezwaar en/of beroep heeft opengestaan, en betoogt voorts dat de kantonrechter bij zijn beantwoording van de vraag geformuleerd onder 10. van het bestreden vonnis is gestreden buiten de grenzen die partijen aan de rechtsstrijd hebben ingesteld, omdat AKSB zich nimmer op het standpunt heeft gesteld dat het indirect onderscheid objectief gerechtvaardigd was. Voorts heeft V betoogd dat AKSB door de inschaling tevens direct onderscheid heeft gemaakt tussen haar en haar mannelijke collega’s die (nagenoeg) hetzelfde werk verrichten.
2.2. De overige grieven luiden als volgt:
II Ten onrechte oordeelt de kantonrechter dat het indirect onderscheid
-als gevolg van het criterium laatstgenoten salaris- objectief gerechtvaardigd is.
III Ten onrechte concludeert de kantonrechter in rechtsoverweging 18 dat het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
IV Ten onrechte heeft de kantonrechter de vorderingen van V afgewezen en haar in de kosten van het geding veroordeeld.
3.1. Het bestreden onderdeel van feit 1.j. zoals vastgesteld door de kantonrechter heeft, gelet op de inhoud van rechtsoverweging 7.van het bestreden vonnis, geen rol gespeeld bij zijn beslissing. Tegen rechtsoverweging 7, is niet gegriefd, zodat hetgeen daarin is overwogen in hoger beroep een gegeven is. Het eerste onderdeel van grief I kan dan ook niet baten.
3.2. Verder zijn geen grieven aangevoerd tegen de feiten zoals door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgesteld onder 1., zodat ook de rechtbank van die feiten uitgaat.
4. In hoger beroep vordert V -na eiswijziging- het bestreden vonnis van de kantonrechter te vernietigen en alsnog ASKB te veroordelen tot betaling van het achterstallig salaris vanaf 1 maart 1990 tot 1 augustus 1991, alsmede vakantietoeslag en overige emolumenten vanaf 1 september 1989 tot 1 augustus 1991, ter hoogte van het verschil tussen het door V genoten salaris conform salarisschaal 7, regelnummer 7, BBRA 1984 en het haar toekomende salaris conform salarisschaal 8, regelnummer 5, BBRA 1984, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% op grond van artikel 7A:1638q (oud) BW, met
rente en kosten.
6. Het tweede onderdeel van grief I kan -wat daar verder ook van zij- niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden omdat het partijen vrij staat in hoger beroep nadere stellingen en weren aan te voeren en ASKB dat ten aanzien van het betreffende onderwerp van de eerste grief heeft gedaan.
7. Het derde onderdeel van grief I treft evenmin doel. Immers, V heeft in eerste aanleg en ook thans het oordeel van de commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen (verder: de commissie) tot uitgangspunt genomen. De
commissie heeft geoordeeld dat van direct onderscheid tussen mannen en vrouwen geen sprake is omdat ASKB het criterium “laatstgenoten salaris” gelijkelijk voor mannen en vrouwen toepast. V heeft ter ondersteuning van haar stelling dat sprake is van direct onderscheid niet gesteld dat dit anders is. Dit had op haar weg gelegen en nu zij dit niet heeft gedaan moet
haar grief als onvoldoende onderbouwd van de hand worden gewezen.
8. De overige grieven beogen de beantwoording van de vraag of ASKB bij de inschaling van V. gebaseerd op het criterium “laatstgenoten salaris” ongeoorloofd indirect onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
9. Uitgangspunt is dat V., die gedurende ongeveer vier jaar een voltijds functie in het buitengewoon onderwijs heeft vervuld, in verband met de verzorging van haar kind in 1982 niet vrijwillig is opgehouden met werken, maar daartoe is gedwongen door de weigering van haar werkgever om haar overeenkomstig haar wens een functie in deeltijd te geven.
10. Gelet op de gedingstukken staat voorts vast dat V. in 1983/1984 de – lager dan haar vorige baan betaalde – functie van invalleerkracht in het LTO heeft geaccepteerd omdat het haar niet lukte in het (buitengewoon) onderwijs een deeltijdbaan te krijgen.
11. Met de commissie is de rechtbank van oordeel dat de functie van V. als invalleerkracht in het LTO gelet op haar onderwijsbevoegdheid in het buitengewoon onderwijs en de terugval in salaris niet kan worden aangemerkt als een normale stap in haar carrièrepatroon. Daarbij verdient opmerking dat V. inmiddels weer in het buitengewoon onderwijs werkzaam is en dat een jaarlijkse salarisstijging in het onderwijs, in welke sector lange carrièrelijnen bestaan, de gewone gang van zaken is.
12. De situatie van V. is exemplarisch voor het overgrote deel van de vrouwen in het onderwijs voorafgaand aan en in de jaren tachtig. Het gevolg hiervan is dat deze vrouwen bij (her-)intreding op de arbeidsmarkt hetzij geen laatstgenoten salaris hadden of konden aantonen, hetzij een laatstgenoten salaris dat niet het daadwerkelijke niveau van de opgedane ervaring in
het onderwijs weerspiegelde.
Een en ander blijkt ook uit de overwegingen van de commissie in haar oordeel over het verzoek van V.
13. Feit van algemene bekendheid is voorts dat het overgrote deel van de mannen in het onderwijs in de betreffende periode geen – gedwongen – loopbaanonderbreking had, zodat moet worden geoordeeld dat een inschalingssysteem dat uitgaat van het criterium laatstgenoten salaris in de gegeven maatschappelijke situatie indirect onderscheid maakt tussen mannen en
vrouwen omdat het in overwegende mate nadelig uitwerkt voor vrouwen.
14. Onderzocht dient vervolgens te worden of dit indirecte onderscheid zijn verklaring vindt in factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht. Daarbij is van belang of
aan het criterium laatstgenoten salaris een werkelijke behoefte bestaat en of het een geschikt en noodzakelijk middel is om het doel te bereiken, terwijl het doel niet op een andere manier kan worden bereikt waarbij geen (indirect) onderscheid naar geslacht kan worden gemaakt.
15. De kantonrechter heeft in dit verband met name van belang geacht dat het hanteren van het criterium kennelijk is gericht op en als zodanig geschikt en noodzakelijk is om personeel te recruteren uit andere maatschappelijke sectoren waarin hogere salarissen dan in het onderwijs worden betaald.
16. Dit door de kantonrechter geformuleerde doel blijkt echter niet uit de respectieve Nota’s van Toelichting bij het rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (Stb. 1985, 110 en 155), waarin in afwijking van de voorheen geldende salarissystemen in het onderwijs het criterium laatstgenoten salaris werd opgenomen als enige inschalingscriterium voor personeel dat reeds in het onderwijs werkzaam is geweest, en is evenmin namens de Minister van Onderwijs en Wetenschappen in de procedure voor de commissie in het kader van het verzoek van V. als doel voor het hanteren van meergenoemd criterium naar voren gebracht.
Daar komt nog bij dat in het Rechtspositiebesluit een aparte inschalingsregeling voor personeel uit andere bedrijfstakken is gecreëerd en dat voor die categorie ter nuancering van het criterium laatstgenoten salaris
het criterium “relevante ervaring” wordt geïntroduceerd, een nuance die voor het personeel dat reeds in het onderwijs werkzaam is geweest nu juist niet geldt.
17.1 Gelet op het voorgaande kan niet worden volgehouden dat het onder 15. geformuleerde doel daadwerkelijk redengevend is geweest voor het opnemen van het criterium laatstgenoten salaris in het salarissysteem voor het onderwijs, hoezeer ook overigens de overwegingen van de kantonrechter de behoefte van de onderwijssector aan personeel uit andere maatschappelijke sectoren de maatschappelijke realiteit recht mogen doen.
17.2 Hetgeen onder 16. is overwogen brengt met zich dat in het onder 15. geformuleerde doel geen objectieve rechtvaardiging kan worden gevonden voor het hanteren van het criterium laatstgenoten salaris bij de inschaling.
18. Namens de Minister is ten overstaan van de commissie in navolging van de inhoud van de Nota’s van Toelichting bij meergenoemd Rechtspositiebesluit en de volgende toelichting gegeven op het salarissysteem en het criterium laatstgenoten salaris. Door middel van dit criterium wordt de vroeger opgedane (werk-)ervaring – deels op geobjectiveerde wijze – verdisconteerd, waarbij uitgangspunt is dat deze ervaring in het algemeen tot uitdrukking komt in het niveau van het laatstgenoten salaris. Herziening van de inschaling na enige tijd functioneren is niet mogelijk omdat dat een individuele weging van omstandigheden vereist, hetgeen niet past in de systematiek van het beloningssysteem. Een daartoe strekkende mogelijkheid ten behoeve van herintredende vrouwen leidt tot ongelijke behandeling tussen medewerkers met en zonder loopbaanonderbreking. De gekozen wijze van salarisvaststelling hangt samen met het bekostigingssysteem in het primair
en (delen van het) voortgezet onderwijs, waarbij het Rijk de personeelskosten rechtstreeks op declaratiebasis dan wel lump sum-basis vergoedt. In verband met de beheersbaarheid van de kosten moeten landelijk geldende en gedetailleerde regels worden vastgesteld. Deze rechtvaardiging geldt ook wanneer een loopbaan is onderbroken in verband met verzorgingstaken. Artikel I-P10 (oud) van het rechtspositiebesluit is het sluitstuk van de regeling en met name herintredende vrouwen profiteren daarvan omdat het enige compensatie biedt (één periodiek per vier jaar loopbaanonderbreking) voor de tijdens de loopbaanonderbreking opgedane ervaring.
19. Met de commissie en V. is de rechtbank van oordeel dat hetgeen onder 18. is weergegeven onvoldoende objectieve rechtvaardiging oplevert voor het hanteren van het criterium laatstgenoten salaris. Dat in het onderwijs behoefte bestaat aan een inschalingscriterium dat objectiveert van individuele omstandigheden ligt voor de hand, maar dat wil niet zeggen
dat dit zonder enige nuancering moet worden toegepast op herintredende vrouwen voor wie het criterium in overwegende mate nadelig uitwerkt en die als categorie werknemers eenvoudig zijn te individualiseren. Ondanks de wens het
salarissysteem beheersbaar en uniform te houden bevat het Rechtspositiebesluit een hardheidsclausule die blijkens de Nota van Toelichting (Stb. 1985, 110) de Minister de bevoegdheid geeft om in gevallen waarin dit besluit niet of niet naar billijkheid voorziet nader te beslissen;
het besluit kent derhalve de mogelijkheid om uitzonderingen te maken. Hoewel artikel I-P10 (oud) van het Rechtspositiebesluit enige compensatie biedt voor herintredende vrouwen, biedt het niet altijd een adequate oplossing; met name niet voor vrouwen in de situatie waarin V. is komen te verkeren. Het bestaan van de compensatieregeling maakt het criterium laatstgenoten salaris in de inschalingsregeling derhalve niet objectief gerechtvaardigd.
Financiële argumenten zijn voorts op zichzelf niet voldoende om als enige en zelfstandige objectieve rechtvaardiging te gelden.
20. ASKB heeft geen andere rechtvaardigingsgronden genoemd voor het hanteren van het criterium laatstgenoten salaris dan die vermeld in rechtsoverweging 15. en 18., hetgeen tot de conclusie leidt dat het criterium laatstgenoten salaris ongeoorloofd indirect onderscheid maakt op grond van geslacht. (vgl. Hoge Raad 25 november 1988, NJ 1989, 730 voor de situatie in het onderwijs vóór inwerkingtreding van meergenoemd Rechtspositiebesluit).
21. Gelet op hetgeen over de omstandigheden van V. is overwogen in rechtsoverweging 9. tot en met 11. en haar niet weersproken stelling dat zij als gevolg van haar inschaling minder verdient dan haar mannelijke collega’s voor werk van nagenoeg dezelfde waarde moet worden geoordeeld dat ASKB bij die inschaling jegens V. ongeoorloofd indirect onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door uit te gaan van haar laatstgenoten salaris dat – onomstreden – niet het daadwerkelijke niveau van de door haar opgedane ervaring in het onderwijs weerspiegelde. ASKB heeft aldus gehandeld in
strijd met het bepaalde in artikel 7:646 BW, waarbij niet van doorslaggevend belang is of haar daarvan verwijt treft. Hetgeen de kantonrechter in dit verband heeft overwogen in rechtsoverwegingen 7. en 9. van het bestreden vonnis, waartegen niet is gegriefd, geldt onverkort.
22. Overigens valt – gelet op voornoemde omstandigheden van V. die ASKB aan de Minister kenbaar heeft gemaakt – niet in te zien waarom de Minister desverzocht heeft geweigerd toepassing te geven aan de hardheidsclausule in het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel, waarmee recht kan worden gedaan aan de daadwerkelijk door V. in het onderwijs opgedane werkervaring.
23. Het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod van ASKB is niet terzake doende en wordt gepasseerd.
24. Nu partijen het standpunt delen dat het niveau van de door V. in het onderwijs opgedane werkervaring wordt weerspiegeld in haar voorlaatste salaris, is de vordering van V. gebaseerd op inschaling op grond van dat voorlaatste salaris toewijsbaar, met inachtneming van het volgende.
25. ASKB heeft tegen de gevorderde wettelijke verhoging van 50% aangevoerd dat het onrechtvaardig en onbillijk is om haar extra te belasten voor bedragen die toch al voor haar rekening zullen komen, terwijl haar geen enkel verwijt treft.
26. De niet-tijdige beslissing van het door V. gevorderde loon is aan ASKB toe te schrijven; daarbij is niet van belang of zij verwijtbaar heeft gehandeld. In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank evenwel aanleiding de verhoging te stellen op 10%.
27. Voor het overige heeft ASKB tegen de omvang van de vordering in hoger beroep geen verweer gevoerd.
28. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk worden vernietigd als na te melden, met veroordeling van ASKB, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van beide instanties.
Beslissing in hoger beroep
De rechtbank:
– vernietigt het op 9 januari 1996 tussen partijen onder rolnummer 3859-95 gewezen vonnis van de kantonrechter te Amsterdam voor zover daarbij is geoordeeld dat geen sprake is van ongeoorloofd indirect onderscheid op grond van geslacht, de vordering van V is afgewezen en V is belast met de kosten van het geding;
en in zoverre opnieuw rechtdoende
– veroordeelt ASKB tot betaling aan V van het achterstallige salaris vanaf 1 maart 1990 tot 1 augustus 1991, alsmede vakantietoeslag en overige emolumenten vanaf 1 september 1989 tot 1 augustus 1991, ter hoogte van het
verschil tussen het door V genoten salaris conform salarisschaal 7, regelnummer 7, BBRA 1984 en het haar toekomende salaris conform salarisschaal 8, regelnummer 5, BBRA 1984, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10% op grond van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf 8 maart 1995 tot de dag van voldoening;
– veroordeelt ASKB in de gedingkosten in beide instanties aan de zijde van V, in eerste aanleg begroot op ƒ 1.131,65 en in hoger beroep tot aan deze uitspraak op ƒ 1.503,35;
– verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
– wijst het meer of anders gevorderde af.
Noot
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam in de zaak V. tegen de Amsterdamse Stichting voor Katholiek Basisonderwijs is om twee redenen interessant.
Allereerst betreft het hier een zaak waarin zowel de rechter in eerste aanleg als de rechter in hoger beroep de systematiek inzake het concept indirect onderscheid volgen, zoals die ook door de Commissie gelijke behandeling wordt
gehanteerd. Dat is verheugend te noemen. De uitspraken laten echter zien dat het enkele volgen van dezelfde systematiek niet een garantie is voor gelijkluidende oordelen. In dat verband is het aardig om de zienswijze van de kantonrechter enige aandacht te geven. De Commissie oordeelde in deze zaak dat de Amsterdamse Stichting voor Katholiek Basisonderwijs indirect
onderscheidend handelde door bij de inschaling gebruik te maken van het criterium ‘laatstgenoten salaris’, nu voor de hantering van dit criterium onvoldoende rechtvaardiging aanwezig was (oordeel van 2 december 1992, oordelenbundel 1992 nr. 358-92-65). De kantonrechter is echter van mening dat wel sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Een reden voor het verschil in oordeel van de kantonrechter en de Commissie zou kunnen zijn dat de kantonrechter een moeilijke afweging heeft moeten maken, die geheel op de bijzonderheden van het gegeven geval is afgestemd. Een ‘subtiel verschil in appreciatie’ zou tot het verschil hebben kunnen leiden. (Vergelijk Martens in zijn toespraak bij de in ontvangstneming van het jaarverslag van de Commissie gelijke behandeling 1996, Nemesis (1998)1.) In dit geval echter was de kantonrechter bij de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging uitgegaan van een onjuiste veronderstelling. Waar de Commissie haar oordeel baseert op de feiten, door het doel van de inschalingsregeling te ontlenen aan de toelichting van de minister, neemt de kantonrechter de kennelijke strekking van de bepaling als uitgangspunt van de toetsing of er in casu sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Niet ontkend kan worden dat de vaststelling van het doel van een bepaling in sommige gevallen van vermeend indirect onderscheid problematisch kan zijn, wat de nodige consequenties kan hebben voor het oordeel over de objectieve rechtvaardiging van dat onderscheid. (Zie Wentholt, K., Arbeid en Zorg, (diss.) Amsterdam 1990, p. 87. Zie voor een voorbeeld uit de jurisprudentie HvJ EG 13 december 1989, RN 1990, 84 en CRvB 6 juni 1991, RN 1991, 200 in de zaak Ruzius-Wilbrink.) In dit geval was daarvan echter geen sprake. Terecht corrigeert de rechtbank de kantonrechter op dit punt.
Het tweede punt betreft de voor de effectuering van gelijke-behandelingswetgeving problematische verhouding tussen overheid, werkgever en werknemer in het onderwijs. De werkgever – het bevoegd gezag of het schoolbestuur – is verantwoordelijk voor de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden van zijn personeel. Bij die vaststelling dient hij zich, op straffe van bekostigingsverlies, te houden aan een groot aantal van overheidswege gegeven regelingen. Een van die regelingen, de regeling betreffende de inschaling, blijkt een vermoeden van indirect onderscheid op te leveren. De werkgever ziet zich voor een dilemma geplaatst. Enerzijds wordt hij door de werkneemster aangesproken haar zodanig in te schalen dat strijd met de gelijke-behandelingswetgeving wordt voorkomen. Anderzijds dwingen de bekostigingsregels hem ertoe de inschalingregels strikt toe te passen en daarmee indirect onderscheidend te handelen. In casu had de werkgever geweigerd de inschaling aan te passen na een oordeel van de Commissie gelijke behandeling, waarin werd uitgesproken dat de werkgever in strijd met de wet indirect onderscheidend handelde door werkneemster in te schalen volgens de daarvoor gestelde regels. (Van dit probleem werd ook melding gemaakt in het tweede deelonderzoek betreffende de effectiviteit van de Wet gelijke behandeling m/v. Zie Blom, J.A.H., De effectiviteit van de Wet gelijke behandeling m/v, Ministerie van SZW, december 1995, p. 46 en 47.) Terecht spreekt de werkneemster de werkgever aan op zijn verplichtingen jegens haar op grond van de gelijke behandelingsnorm en terecht oordeelt de rechtbank in hoger beroep dat de werkgever, ook al treft deze geen verwijt, verantwoordelijk is voor de betaling van achterstallig salaris in verband met een te lage inschaling. Het recht heeft gezegevierd en toch heb ik een nare smaak in mijn mond. De basis van het onderscheidend handelen, de inschalingsregeling, blijft immers onaangetast. De nietigheid van de inschalingsregeling geldt slechts in de verhouding tussen werkgever en werkneemster. De werkgever, die ook van mening was dat een andere, hogere, inschaling voor de hand lag, krijgt een loonvordering aan zijn broek. Bovendien is het niet ondenkbaar dat hij opnieuw met het geschetste dilemma wordt geconfronteerd. Een situatie die met het oog op de effectuering van gelijke-behandelingswetgeving treurig genoemd mag worden. Hoewel de oorzaak van het onderscheid gelegen is in regelingen die door de minister zijn vastgesteld, blijft de minister buiten schot. Biedt de gelijke-behandelingswetgeving de mogelijkheid om de minister in deze en vergelijkbare situaties rechtstreeks aan te spreken? Een beroep op de Wgb is niet aan de orde omdat de minister niet in een arbeidsverhouding tot werkneemster staat. Wellicht kan de Algemene Wet gelijke behandeling uitkomst bieden. Recente oordelen van de Commissie gelijke behandeling lijken hierop te wijzen. Sinds 1 september 1994 is de Algemene wet gelijke behandeling van kracht. Artikel 5 lid 1 sub d Awgb bepaalt dat onderscheid verboden is bij, onder meer de arbeidsvoorwaarden. Dit artikel omvat een zogenaamde open norm. Dat betekent dat het artikel zich ook tot anderen dan de werkgever in arbeidsrechtelijke zin richt, met inbegrip van diegenen die betrokken zijn bij de (totstandkoming van de) arbeidsvoorwaarden; in dit geval de minister. (Cgb 28 april 1997, oordeelnr. 97-54 RN 1998, nr 761 (RN-kort), Cgb 22 december 1997, oordeelnr. 97-140.) Als het gaat om rechtspositionele regelingen in het (basis)onderwijs is de betekenis van de Awgb echter beperkt. De Awgb bepaalt immers in artikel 4 onder c dat de wet onderscheid dat gemaakt wordt bij of krachtens enige andere wet, die ouder is dan de Algemene wet, onverlet laat. Opnieuw een voorbeeld van een bepaling, nota bene in een wet inzake gelijke behandeling, die aan de effectuering van gelijke-behandelingsnormen in de weg staat. Ontspringt de minister de dans? Mijns inziens bieden de bekostigingsregels een kleine opening die de minister in ieder geval op de financiële blaren doet zitten. In artikel 104, derde lid, van de Wet op het basisonderwijs wordt bepaald dat het Rijk aan het bevoegd gezag de uitgaven voor personeel vergoedt, waartoe het bevoegd gezag krachtens wettelijk voorschrift is verplicht. Uit de uitspraak van de rechtbank kan worden afgeleid dat artikel 7:646 BW de werkgever ertoe verplicht werkneemster een hoger salaris uit te betalen. Op grond daarvan zou de werkgever de minister kunnen aanspreken alsnog dat salaris te vergoeden, ook al zou die vergoeding in strijd komen met de gestelde inschalingsregeling. Daarbij zou de werkgever een beroep kunnen doen op de onverenigbaarheid van de inschalingsregeling met artikel 119 EG-verdrag. Een dergelijke stap vergt echter wel moed en geduld van een individuele werkgever. Een wat meer pro-actieve houding van de minister – aanpassing van de regeling – zou de minister dan ook sieren.
Nynke S. de Vries-Huyzer
Rechters
Mrs Ros, Van Hees, Uriot