Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 12 december 1997

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De – inmiddels meerderjarige – zoon vordert een hogere alimentatie. De
partner van de vader verwerft zelf een bescheiden inkomen. Dit inkomen
wordt aangewend ter aflossing van haar persoonlijke schulden. Het hof is
van oordeel dat de keuze van de vader om het inkomen van zijn partner vrij
te laten voor de aflossing van de persoonlijke schulden, niet ten nadele
van zijn zoon mag komen. Bovendien zijn de werkzaamheden van de partner
parttime, terwijl niet is gebleken dat iets er zich tegen zou verzetten
dat zij die werkzaamheden fulltime verricht.

Volledige tekst

Het geding

De zoon is meerderjarig geworden op 30 maart 1996. Bij vonnis van de rechtbank
te Rotterdam van 5 september 1994 is tussen de vader en M. onder meer de
echtscheiding uitgesproken. Daarbij is aan de vader geen alimentatie voor
de zoon, toen minderjarige, opgelegd. Wel heeft de vader – op grond van
een tussen hem en de moeder gesloten overeenkomst – met ƒ 250,- per maand
bijgedragen in de kosten van de zoon, vermeerderd met de premie ziektekostenverzekering
nu de zoon op de polis van de vader meeverzekerd is, welke thans ƒ 69,40
per maand bedraagt.

De zoon heeft de rechtbank verzocht om de alimentatie met ingang van de
datum van indiening van het onderhavige verzoekschrift te bepalen op ƒ
515,- per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige
datum als de rechtbank zal vermenen te behoren.

De rechtbank heeft bij beschikking van en met ingang van 4 juni 1997 de
alimentatie bepaald op ƒ 250,- per maand, terwijl tevens is bepaald dat
de vader de premie ziektekostenverzkering voor de zoon dient te voldoen.

De zoon is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de
bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar
bij voorraad, de vader te veroordelen hem met ingang van 20 december 1996
een bedrag van ƒ 515,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud
en studie te voldoen.

De vader heeft geen verweerschrift ingediend.

Op 7 november 1997 is de zaak ter terechtzitting van het hof door mr. Wigleven
als
raadsheer-commissaris mondeling behandeld.

Beoordeling van de zaak in hoger beroep

Het hof gaat van de volgende gegevens uit (bedragen op hele guldens afgerond):

1. De behoefte van de zoon aan alimentatie staat als niet bestreden vast.

2. De zoon woont bij zijn moeder. Hij betaalt niet voor kost en inwoning.
Hij ontvangt een uitkering ingevolge de Wet studiefinanciering van ƒ 91,-
per maand en heeft geen inkomen uit arbeid.

3. De opgelegde bijdrage voldoet volgens hem niet aan zijn behoefte, welke
minimaal ƒ 513,- per maand bedraagt.
De vader heeft volgens de zoon in zijn overgelegde draagkrachtberekeningen
schulden opgevoerd welke niet ‘huwelijksgebonden’ zijn, hetgeen er uiteindelijk
toe heeft geleid dat de vader ten aanzien van de moeder een grotere draagkracht
heeft dan hij suggereert.
De zoon heeft de vader reeds begin november 1996 om een hogere bijdrage
verzocht, zodat het redelijk voorkomt de vader met ingang van 20 december
1996 in een bijdrage te veroordelen.

4. De vader is 44 jaar oud. Blijkens de door hem overgelegde jaaropgave
1996 heeft hij een inkomen van ƒ 144.712,- bruto. Hij is in augustus 1995
hertrouwd. Zijn echtgenote heeft blijkens de jaaropgaaf 1996 een inkomen
van ƒ 13.645,- bruto uit part-time werkzaamheden.
Voor rekening van de vader komt per maand ƒ 600,- aan huur en aan premie
ziektekostenverzekering ƒ 266,- inclusief premie voor de zoon ad ƒ 69,-
per maand.

5. De vader heeft ter zitting aangevoerd dat het inkomen van zijn partner
volledig wordt aangewend voor de aflossing van een aantal schulden die
zij nog heeft, zodat hij haar volledig dient te onderhouden. Het hof is
van oordeel dat de keuze van de vader om het inkomen van zijn partner vrij
te laten voor de aflossing van persoonlijke schulden, niet ten nadele van
zijn zoon mag stellen.
Nu bovendien de inkomsten van de partner het resultaat zijn van part-time
werkzaamheden, terwijl niet is gebleken dat iets er zich tegen zou verzetten
dat zij die werkzaamheden naar full-time uitbreidt, zal het hof bij de
bepaling van de draagkracht van de vader voor een bijdrage aan zijn zoon
de gezinsnorm in aanmerking nemen, maar ook een bijdrage van zijn partner
in de gezamenlijke woonlasten van ƒ 300,- per maand. Uit het restant van
haar eigen inkomen kan zij desgewenst schulden aflossen.
De daarmee door de vader verkregen draagkrachtruimte kan naar het oordeel
van het hof worden aangewend voor een aanvulling op de thans door hem aan
de zoon te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.

6. Met betrekking tot de door de vader te betalen premie ziektekosten zal
het hof een bedrag van ƒ 197,- per maand in aanmerking nemen, nu de partijen
ter terechtzitting zijn overeengekomen dat de zoon zelf een ziektekostenverzekering
zal afsluiten.

7. Het hof houdt voorts rekening met de overige door de rechtbank in aanmerking
genomen lasten, nu deze, behoudens de door de vader ten behoeve van zijn
ex-echtgenote te betalen alimentatie ad ƒ 820,- per maand, in hoger beroep
niet zijn bestreden.

8. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de vader een bijdrage in
de kosten van levensonderhoud en studie voor zijn zoon toelaat van ƒ 475,-
per maand, waaraan hij behoefte heeft en welke in overeenstemming is met
de wettelijke maatstaven.
Daar doet niet aan af dat de vader een alimentatie van ƒ 820,- aan zijn
ex-echtgenote dient te betalen.
Het hof gaat er vanuit dat deze naar de wettelijke maatstaven is vastgesteld.
Ten overvloede merkt het hof op dat de zoon het eventueel resterende tekortkomende
dient aan te vullen door zich een bescheiden inkomen te verwerven.

9. Daar de zoon ter zitting heeft verklaard dat hij niet voor kost en inwoning
aan zijn moeder betaalt en zelfs gedeeltelijk door haar wordt onderhouden,
acht het hof daarmee de bijdrage van moederszijde in zijn levensonderhoud
voldoende vervuld.

10. Het hof zal als ingangsdatum van de bijdrage in billijkheid de datum
van de beschikking van de rechtbank aanhouden.

11. Het voorgaande brengt tevens mee, dat de bestreden beschikking dient
te worden vernietigd.

Beslissing van de zaak in hoger beroep

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 4 juni 1997,
en opnieuw beschikkende:

bepaalt de door de vader aan de jong-meerderjarige te betalen bijdrage
in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 4 juni 1997 op
ƒ 475,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij
vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Noot
Vier uitspraken van het hof te Den Haag, waarin de rol van de nieuwe echtgenote
of partner van de alimentatieplichtige aan de orde komt.

Een nieuwe echtgenote of partner hoeft niet mee te betalen aan het levensonderhoud
van de kinderen van haar man uit een eerder huwelijk of van zijn ex-echtgenote.
Dat is in de alimentatierechtspraak algemeen aanvaard. Maar dat betekent
nog niet dat deze nieuwe partner helemaal buiten beeld blijft. Als zij
eigen inkomen of vermogen heeft kunnen de kosten van de huishouding worden
gedeeld en dat vergroot de draagkracht van de alimentatieplichtige. Maar
in sommige gevallen grijpt de onderhoudsverplichting van haar man voor
zijn vroegere gezin dieper in haar leven in. Zij kan gedwongen worden om
een baan te zoeken, zelfs als zij daardoor niet meer de mogelijkheid heeft
haar kinderen geheel zelf te verzorgen.

De uitspraak van 20 juni 1997 betreft een man die door zijn ex-echtgenote
wordt aangesproken op zijn alimentatieverplichting voor haar en voor zijn
twee kinderen van vier en zes jaar oud. De man heeft een nieuwe partner,
zonder eigen inkomen en met twee kinderen van zes respectievelijk acht
jaar uit een eerdere relatie. De man heeft dus een onderhoudsverplichting
voor beide gezinnen. Het hof stelt zich op het standpunt dat, gezien de
leeftijd van haar kinderen én omdat de man ook wel een handje in het huishouden
kan helpen, aan de nieuwe partner ‘een zekere verdiencapaciteit kan worden
toegedicht’. Anders gezegd zij kan best een baantje zoeken.
Hééft zij een baan, dan mag zij die niet zomaar opzeggen. Dat blijkt uit
de uitspraak van het hof van 18 juli 1997.
Daar ging het om de alimentatieplicht van een man voor zijn toen veertienjarige
dochter. Zijn nieuwe echtgenote heeft, toen zij met de man ging samenwonen,
vrijwillig ontslag genomen. Zij komt daardoor geheel ten laste van de man,
waardoor hij onvoldoende middelen overhoudt om zijn dochter te onderhouden.
Ook dit is voor het hof niet aanvaardbaar. Het hof stelt zich op het standpunt
dat de nieuwe partner maar (weer) een baan moet zoeken, zodat de man aan
zijn onderhoudsverplichtingen kan voldoen.
In dezelfde zin spreekt het hof zich uit in de uitspraak van 12 december
1997. In deze zaak speelde een rol dat de nieuwe partner schulden meebracht,
waardoor zij financieel afhankelijk werd van de man. Ook hier meent het
hof dat de nieuwe echtgenote best méér kan werken om de draagkracht te
vergroten.
In de uitspraak van 26 september 1997 gaat het hof nog een stap verder.
Ook hier gaat het om een nieuwe partner die vrijwillig ontslag heeft genomen.
Het verschil is echter dat deze vrouw intussen zwanger is geraakt en graag
voor haar kind wil zorgen. Dit vindt het hof evenwel geen reden om geen
rekening te houden met haar verdiencapaciteit. Daarbij speelt een rol dat
de vrouw al ontslag had genomen vóórdat zij zwanger was. Het hof houdt
dan ook rekening met een bescheiden fictief inkomen van deze nieuwe partner.

Dat van een nieuwe partner of echtgenoot in bepaalde gevallen verwacht
wordt mee te werken om het gezinsinkomen te vergroten, zodat de man in
staat is/blijft te voldoen aan zijn onderhoudsverplichting aan zijn eerdere
gezin, is niet onredelijk. Bij het stichten van een gezin gaat men nu eenmaal
verplichtingen aan die niet ophouden als de relatie met de andere ouder
wordt verbroken. Een nieuwe partner hoeft daarbij niet in alle gevallen
te worden ontzien. Zij wist dat zij geen blanco blad huwde doch een man
met verplichtingen. Zou men anders redeneren dan worden de financiële lasten
teveel afgewenteld op de ouder aan wie de kinderen zijn toevertrouwd. Meestal
de moeder.
Het zou echter wel erg ver gaan als deze onderhoudsverplichting een nieuwe
relatie financieel geheel onmogelijk zou maken. De vraag is dus waar de
grens moet liggen.
Het standpunt van het hof in de eerste twee zaken is niet onredelijk. Als
vanwege de nieuwe echtgenote de draagkracht van de man afneemt, mag van
haar best worden verwacht dat zij haar financiële steentje bijdraagt aan
het huishouden. Daar is niets mis mee.
Anders ligt het met de uitspraak van 26 september 1997, waarin rekening
wordt gehouden met bescheiden (fictief) inkomen van de nieuwe partner die
een kind verwacht. Van haar wordt verwacht een baan te nemen en de zorg
voor haar baby gedeeltelijk aan anderen over te laten, zodat de man zijn
onderhoudsverplichtingen uit zijn eerdere huwelijk kan voldoen.

Dat het recht om je eigen kind te verzorgen niet onaantastbaar is in de
alimentatierechtspraak bleek al eerder uit de uitspraak van de Hoge Raad
van 12 januari 1996 (RN 1996, 566, zie ook Jet Tigchelaar, Kinderen
gecrêched, De plicht om feitelijke zorg uit te besteden
, Nemesis
1996, p. 61-62). Daarbij ging het om de alimentatieverplichting van een
vrouw aan haar kind uit een eerdere relatie, die door de vader wordt verzorgd.
Ze is opnieuw getrouwd en ook uit deze relatie is een kind geboren. De
nieuwe echtgenoot heeft zijn baan opgezegd om zich geheel te kunnen wijden
aan de zorg voor het kind. Daardoor heeft de vrouw onvoldoende draagkracht
om haar kind uit de eerdere relatie te onderhouden. In de door de HR bevestigde
uitspraak oordeelt het hof dat ‘zouden de vrouw en haar echtgenoot voor
de mogelijkheid van kinderopvang hebben gekozen, dan zou de vrouw in staat
zijn gebleven tot betaling van de thans geldende kinderalimentatie.’ Haar
wens om het kind, althans de eerste levensjaren, binnen het gezin onder
de hoede van zijn ouders te laten opgroeien wordt niet gehonoreerd.

De zienswijze van gerechtshof en Hoge Raad is opmerkelijk. Zelfs in het
kader van de algemene bijstandswet wordt het recht op het zelf verzorgen
van jonge kinderen geëerbiedigd. Een alleenstaande ouder is vrijgesteld
van arbeid tot het jongste kind vijf jaar oud is en is er sprake van een
echtpaar dan wordt één van beiden vrijgesteld in verband met gezinstaken.
Terecht, er kunnen vele rationele en minder rationele redenen zijn waarom
ouders er voor kiezen zelf voor de kinderen te zorgen, ook al zou kinderopvang
best mogelijk zijn.
Voor die keuze moet men zich niet hoeven te verantwoorden, ook niet als
dat ten koste zou gaan van onderhoudsverplichting aan anderen. Het is een
recht dat waard is te worden verdedigd.

Joke Bol

Rechters

Mrs Wigleven, Koning, Van den Wildenberg