Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
De Katholieke Theologische Universiteit Utrecht (KTU) gaf deelnemers van
homo-disputen geen en deelnemers van andere disputen wel studiepunten voor
deelname aan een dispuut. Later is deze regeling vervangen door een nieuwe
regeling. Deze houdt in dat ieder individueel een studieprogramma ter
toetsing moet voorleggen voor het verkrijgen van deze studiepunten. De
Commissie oordeelt dat de eerste regeling een door de wet verboden
onderscheid op grond van homoseksualiteit maakt. De nieuwe regeling is
niet
in strijd met de wet. De KTU moet hierbij wel waken dat deze regeling in
de
praktijk niet discriminatoir uitwerkt.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 28 mei 1997 verzocht de Stichting Landelijk Koördinatiepunt Groepen
Kerk en Homoseksualiteit, statutair gevestigd te Den Haag (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna:
de Commissie haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Katholieke
Theologische Universiteit Utrecht (hierna: de
wederpartij) jegens de personen wier belangen zij behartigt
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling
(AWGB).
1.2. Verzoekster is een stichting, die de positie van homoseksuelen binnen
de
kerken tracht te verbeteren, en treedt op namens twee homodisputen. Door
deelname aan disputen zoals deze konden studenten studiepunten verkrijgen.
In
februari 1997 heeft de wederpartij deze regeling aangepast. Door deelname
aan
andere disputen konden wel studiepunten worden verkregen, maar door deelname
aan de homodisputen niet. Voor het studiejaar 1997/1998 is een nieuwe
regeling vastgesteld die niet meer aanknoopt bij de deelname aan een dispuut.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee onderscheid maakt
naar
homoseksuele gerichtheid.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader
toe
te lichten tijdens een zitting op 25 november 1997.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig
van de kant van verzoekster
– mw. G. Zijlstra (vice-voorzitter verzoekster)
– mw. M. Menting (student KTU. lid Sappho)
– dhr. drs. L.C. Palm (voorzitter verzoekster)
– dhr. R. Bunnik (voorzitter Commissie mensenrechten in de kerk van de
Acht
Mei Beweging)
van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. E. Trietsch (secretaris)
van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– dhr. mr M.M. den Boer (lid Kamer)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de
Commissie. In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is in 1987 opgericht en heeft blijkens artikel 2 van haar
statuten onder meer als doel:
“het bevorderen van een open instelling binnen de kerken met betrekking
tot
homoseksualiteit en het verbeteren van de positie van homoseksuele mannen
en
lesbische vrouwen binnen de kerken, meer in het bijzonder het coördineren
en
stimuleren van de werkzaamheden van groepen bezig met kerk en
homoseksualiteit”.
Er zijn ongeveer 30 groepen bij verzoekster aangesloten,
waaronder het Werkgezelschap theologie en homoseksualiteit
Sint Sebastiaan en het Lesbisch theologisch werkgezelschap
Sappho. Verzoekster behartigt blijkens haar statuten de belangen van deze
groepen.
3.2. De wederpartij is een Rooms-Katholieke instelling voor
wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in de theologie, mede ten dienste
van
de ambtsopleiding in de Rooms-Katholieke kerk.
De wederpartij stelt zich blijkens haar statuten ten doel het bevorderen
van
wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in de katholieke theologie ((….))
mede in het kader van opleiding en vorming voor het pastorale werk in en
vanwege de Rooms-Katholieke kerk (…) een en ander met inachtneming van
de
richtlijnen welke zijn geformuleerd door de Heilige Stoel en de Nederlandse
Bisschoppenconferentie.
Het College van Toezicht ziet toe op zowel de kwaliteit als de doelstellingen
van de instelling. Het College van Toezicht is samengesteld uit
vertegenwoordigers van de Rooms-Katholieke kerk in Nederland.
Aan het onderwijsprogramma van de wederpartij nemen naast
Rooms-Katholieke studenten ook studenten uit andere geloofs-
richtingen deel. Een deel van de Rooms-Katholieke studenten kiest
uiteindelijk voor een functie binnen de Rooms-Katholieke kerk, zoals
pastoraal werker, diaken of priester. De studenten die binnen de
Rooms-Katholieke kerk willen gaan werken krijgen vanuit hun bisdom nog
een
apart vormingsprogramma.
De voorzieningen van de wederpartij worden gefinancierd door het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De (aparte) kerkelijke vorming
wordt
door de Rooms-Katholieke kerk
gefinancierd.
De wederpartij streeft naar het behoud van de bisschoppelijke erkenning
voor
haar instelling. De bisschoppen verlangen
daarnaast dat de wederpartij zich inspant voor het verkrijgen van pauselijke
erkenning.
3.3. Sinds 1977 bestaat er een samenwerkingsverband tussen de
wederpartij en de Faculteit der Godgeleerdheid van de
Rijksuniversiteit Utrecht. De samenwerking heeft onder meer
geleid tot een gemeenschappelijke organisatie van studenten, de Theologische
Studievereniging Utrecht (T.S.U.).
De T.S.U. fungeert als overkoepelend orgaan van een aantal
theologische studentengezelschappen (disputen). Er zijn in totaal zes
disputen: Excelsior, Voetius, Themelios, Uterque, Sappho en Sint Sebastiaan.
De disputen Excelsior en Voetius bestaan al sinds eind vorige eeuw en hebben
een orthodox gereformeerde signatuur. Themelios is Evangelisch en de andere
drie disputen zijn oecumenisch van karakter.
Het dispuut Sint Sebastiaan is opgericht in 1983 aan de
Amsterdamse voorloper van de wederpartij. De doelstellingen van Sint
Sebastiaan zijn:
– de onderdrukking van homoseksualiteit in de samenleving en de godsdienst
aan het licht te brengen en te bestrijden;
– de vervreemding aan de kaak te stellen welke de gangbare
theologie teweegbrengt bij homoseksuelen en mensen die in
niet-huwelijkse relatievormen leven.
Sappho is in 1988 opgericht door studentes van de Faculteit der
Godgeleerdheid en de Utrechtse voorloper van de wederpartij. Sappho is
een
leesgroep van lesbische vrouwen. Zij legt zich toe op het lezen en bespreken
van literatuur waarin expliciet de relatie wordt gelegd tussen ervaringen
van
lesbische vrouwen en theologie.
De disputen beogen het sociaal contact tussen de studenten te bevorderen.
Daarnaast bieden ze mogelijkheden voor de integratie van wetenschappelijk
bezig zijn en het eigen persoonlijk
geloofsleven. Van de disputen gaat veelal een studievernieuwende werking
uit,
terwijl ook de onderlinge samenhang tussen de verschillende studie-onderdelen
duidelijker wordt. Om de deelname aan de disputen te bevorderen werden
tot
februari 1997 aan deelnemende studenten hiervoor gedurende vijf jaar 80
werkuren ter beschikking gesteld, hetgeen overeenkomt met twee
studiepunten per jaar.
De vorm, de inhoud en de frequentie van de bijeenkomsten werden door de
disputen zelf bepaald. Alle disputen werden genoemd in de studiegids
1996-1997.
3.4. Blijkens de (niet door allen ondertekende) notulen van een
overleg d.d. 20 december 1996 tussen vertegenwoordigers van
Sint Sebastiaan en Sappho enerzijds en de rector van de
wederpartij anderzijds is het bestaan van homodisputen bij de wederpartij
in
Rome bekend geworden. Dit heeft ertoe geleid dat kardinaal Pio Laghi, de
prefect van alle katholieke theologische faculteiten, bericht aan de
wederpartij heeft gezonden waarin het schrappen van de homodisputen als
voorwaarde voor pauselijke erkenning wordt genoemd.
Bij brief van 4 februari 1997, gericht aan alle docenten,
studenten en bureaumedewerkers van de wederpartij, heeft het College van
Bestuur van de wederpartij het volgende meegedeeld:
(…)
“In het voorjaar van 1996 deelde het College van Toezicht van de KTU
schriftelijk aan het College van Bestuur mede bezwaar te hebben tegen de
vermelding van de disputen Sappho en Sint Sebastiaan in de studiegids van
de
KTU, evenals tegen het feit dat aan de deelname aan de genoemde disputen
2
studiepunten werden toegekend. Een en ander zou de kerkelijke erkenning
van
KTU in gevaar brengen. Nadat een compromispoging van de kant van de KTU
op
niets was uitgelopen, is deze kwestie tijdens de
reguliere gezamenlijke vergadering van CvT en CvB in het najaar van 1996
doorgesproken. Op grond van dit gesprek heeft het CvB van de KTU het volgende
besluit genomen.
Geen van de bestaande disputen van de KTU en Faculteit wordt nog opgenomen
in
de studiegids van de KTU. Samen met de studiegids komt er een aparte brochure
uit, waarin alle disputen op de gebruikelijke wijze vermeld staan. Net
zoals
tot op heden
gebruikelijk was, krijgen de studenten twee studiepunten voor het deelnemen
aan een dispuut. Dit geldt echter alleen voor de goedgekeurde disputen,
d.w.z. niet voor de disputen Sappho en Sint Sebastiaan. Studenten die dit
wensen kunnen dus lid blijven van de genoemde twee disputen, maar zonder
dat
hieraan
studiepunten worden toegekend door KTU. Omdat de disputen een initiatief
zijn
van de Theologische Studentenvereniging Utrecht, dat wil zeggen van de
studenten van de KTU en Faculteit
gezamenlijk, zoals tot op heden het geval is, staat het de
Faculteit der godgeleerdheid uiteraard vrij om deze disputen wel te (blijven)
erkennen.”
(…)
Het College van Bestuur heeft voorts op 24 maart 1997 een brief geschreven
aan de Universiteitsraad waarin onder meer de volgende passage is opgenomen:
(…)
“Het College is tot de conclusie gekomen dat bij continuering van de huidige
regeling van toekennen van studiepunten aan disputen weldra ernstige
conflicten kunnen en zullen ontstaan tussen het Nederlands recht enerzijds
en
de eisen in verband met de kerkelijke erkenning anderzijds.”
(…)
De bovenstaande regeling is met terugwerkende kracht ingevoerd voor het
studiejaar 1996-1997 en heeft alleen in dat studiejaar gegolden.
3.5. Sinds 1 september 1997 is met betrekking tot de studiepunten in verband
met deelname aan disputen weer een nieuwe regeling van kracht. Er worden
geen
studiepunten meer toegekend op grond van het louter actief deelnemen in
een
dispuut. Wel worden studiepunten toegekend aan individuele studenten op
grond
van een door hen jaarlijks in te dienen schriftelijk programmatisch voorstel
dat goedgekeurd is door de Vaste Commissie van de Toelating en de Examens
(VCTE).
De VCTE toetst het ingediende programma op de volgende punten:
a. Het ingediende programma dient uitstekende mogelijkheden te bieden voor
de integratie van wetenschappelijk bezig zijn en eigen persoonlijk
geloofsleven.
b. Van het ingediende programma dient een studievernieuwende werking uit
te
gaan.
c. Het ingediende programma dient duidelijk bij te dragen aan de onderlinge
samenhang van de verschillende studie-onderdelen van de theologiestudie.
d. Het ingediende programma dient de theologie in breed perspectief te
benaderen en erop gericht te zijn de persoonlijke blik te verruimen.
e. Het ingediende programma dient een omvang te vertegenwoordigen van twee
studiepunten (80 uur).
Na afloop van het studiejaar legt de student een schriftelijk produkt van
hetgeen hij/zij heeft gedaan over. Wanneer dit verslag naar het oordeel
van
de VCTE als voldoende wordt beoordeeld, wordt een tentamenbriefje getekend.
Daarbij wordt niet langer gelet op participatie in disputen, maar op de
inhoud van het programma, dat moet voldoen aan bepaalde inhoudelijke eisen,
waarbij het individuele aandeel van de betreffende student duidelijk moet
zijn.
Het feit dat een bepaalde activiteit geschiedt vanuit een
specifieke benadering van homoseksualiteit, hoeft geen
belemmering te vormen om het programma-onderdeel te erkennen.
De standpunten van partijen
3.6. Verzoekster stelt het volgende.
De wederpartij maakt in de regeling zoals die voor 1996-1997 heeft gegolden
onderscheid naar homoseksuele gerichtheid als bedoeld in de AWGB, door
de
disputen Sint Sebastiaan en Sappho niet langer te erkennen en geen
studiepunten meer voor deelname aan de activiteiten van deze disputen te
verlenen.
De stelling, dat de beide homodisputen in tegenstelling tot de andere
disputen nooit erkend zijn geweest, is onjuist. Geen van de disputen heeft
ooit officieel om erkenning gevraagd. Aangezien de wederpartij niet betwist
dat de andere disputen worden erkend, betekent dit dat Sint Sebastiaan
en
Sappho ook erkend zijn.
Erkenning van een dispuut door de Faculteit der Godgeleerdheid betekent
bovendien automatisch erkenning door de wederpartij.
De stelling dat de homodisputen niet erkend zouden zijn is
overigens pas naar voren gebracht nadat er ophef was ontstaan over het
niet
langer toekennen van studiepunten voor deelname hieraan.
Het is niet duidelijk wat de sinds 1 september 1997 geldende regeling in
praktijk inhoudt, temeer niet daar de regeling zoals aangekondigd in de
brief
van 4 februari 1997 nooit expliciet is ingetrokken. Het verzoek richt zich
daarom tegen de regeling zoals aangekondigd is in de brief van 4 februari
1997.
Verzoekster zet tevens een aantal vraagtekens bij de nieuwe
regeling. Onduidelijk is of alle dispuutsleden nu afzonderlijk een
programmatisch voorstel moeten indienen of dat het dispuut een voorstel
kan
maken dat zij aan haar leden uitdeelt waarna alle leden het afzonderlijk
aan
de VCTE voorleggen. Derhalve is niet duidelijk of de leden van Sappho en
Sint
Sebastiaan ook programmatische voorstellen kunnen indienen. In de brief
van
de Universiteitsraad aan het College van Bestuur van 1 mei 1996 staat
hieromtrent het volgende: “Als bijvoorbeeld een docent het participeren
in
een homo-dispuut even positief waardeert als participatie in een ander
dispuut, en daar wordt vervolgens over gecorrespondeerd met kerkelijke
autoriteiten, kan dat mogelijk gevolgen hebben”. Gelet op het feit dat
de
wederpartij blijft volhouden dat Sappho en Sint Sebastiaan niet erkend
zijn,
is het twijfelachtig of zij programmatische voorstellen kunnen indienen.
3.7. De wederpartij stelt het volgende.
De wederpartij is geen zelfstandig onderdeel van een
kerkgenootschap.
Van onderscheid als bedoeld in de AWGB is geen sprake. De brief van 4
februari 1997 bevatte niet de definitieve besluitvorming. De regeling zoals
verwoord in deze brief geldt thans niet meer. Ingevolge de nieuwe regeling
kunnen studiepunten worden behaald op basis van een van tevoren door de
VCTE
goedgekeurd individueel programmatisch voorstel.
Door praktische belemmeringen (de kopij voor de studiegids moest al zijn
ingeleverd voordat de nieuwe regeling was vastgesteld, en het niet meer
functioneren van de Theologische
Studentenvereniging (TSU, waar alle disputen onder vallen) is er geen
publicatie geweest van de nieuwe regeling, zoals die vanaf het studiejaar
1997-1998 geldt. Deze nieuwe regeling is tot stand gekomen naar aanleiding
van de kerkelijke eisen: hierdoor werd de aandacht gevestigd op de toekenning
van studiepunten voor activiteiten in het kader van disputen. Het College
van
Bestuur vond het te ver gaan om louter op basis van het deelnemen aan
activiteiten van disputen studiepunten toe te kennen en besloot daarom
tot de
nieuwe regeling waarin de activiteiten zelf getoetst worden. Het is wel
mogelijk dat die activiteiten in een gezamenlijk verband (bijvoorbeeld
een
dispuut) plaatsvinden, maar dan zal steeds gekeken worden wat het individuele
aandeel is. Daarbij kunnen ook activiteiten, die in het kader van een
programma van Sappho of Sint Sebastiaan (of een ander dispuut) worden
verricht, studiepunten opleveren. Mogelijk kunnen ook studiepunten worden
verleend voor activiteiten die zijn verricht in het studiejaar 1996-1997.
Bij
het beoordelen van de programma’s wordt niet getoetst aan de kerkelijke
opvattingen. De wederpartij heeft de disputen Sint Sebastiaan en Sappho
nimmer erkend, hoewel de studiegids 1996/1997 de indruk wekt dat daarvan
sprake zou zijn. Sappho heeft nooit om erkenning verzocht; Sint Sebastiaan
heeft hier wel om verzocht, maar dit verzoek is afgewezen. De andere disputen
zijn wel officieel erkend.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door de regeling met betrekking
tot het verkrijgen van studiepunten voor
dispuutsactiviteiten onderscheid maakt naar homoseksuele
gerichtheid.
4.2. Artikel 7, eerste lid, onder c, AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid
verboden is bij het aanbieden van goederen of
diensten indien dit geschiedt door instellingen die werkzaam zijn op het
gebied van onderwijs.
Artikel 7 lid 2 bepaalde onder meer dat het eerste lid onder c. onverlet
laat
de vrijheid van een instelling van bijzonder
onderwijs om bij de toelating en ten aanzien van de deelname aan het
onderwijs eisen te stellen, die gelet op het doel van de instelling nodig
zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag, waarbij deze eisen niet
mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van onder andere
hetero- of homoseksuele gerichtheid. De wederpartij is een instelling van
bijzonder onderwijs.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van homoseksuele gerichtheid.
Laatstgenoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als
indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden. Indirect onderscheid op grond van homoseksuele
gerichtheid is onderscheid, dat op grond van andere hoedanigheden of
gedragingen dan homoseksuele gerichtheid direct onderscheid op die grond
tot
gevolg heeft.
In artikel 2, eerste lid, AWGB wordt bepaald dat het in de wet neergelegde
verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid
dat
objectief gerechtvaardigd is.
Ingevolge artikel 3 AWGB is deze wet niet van toepassing op:
a. rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige
onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd;
b. het geestelijk ambt.
Dit artikel vloeit voort uit de eerbiediging van de vrijheid van godsdienst
en levensovertuiging en het beginsel van scheiding van kerk en staat. Het
betreft de vrijheid van kerkgenootschappen om zich naar de eigen overtuiging
in te richten en de verhoudingen binnen het genootschap dienovereenkomstig
te
regelen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, onderdeel a, AWGB kan een
verzoek om een oordeel worden ingediend door degene die meent dat te zijnen
nadelen een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet.
Ingevolge onderdeel e van bovengenoemd artikel kan een verzoek om een oordeel
worden ingediend door een vereniging of stichting die in overeenstemming
met
haar statuten de belangen behartigt van diegenen in wier bescherming deze
wet
beoogt te voorzien.
4.3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekster overweegt de
Commissie het volgende.
Verzoekster stelt zich blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel ‘het
bevorderen van een open instelling binnen de kerken met betrekking tot
homoseksualiteit en het verbeteren van de positie van homoseksuele mannen
en
lesbische vrouwen binnen de kerken, meer in het bijzonder het coördineren
en
stimuleren van de werkzaamheden van groepen bezig met kerk en
homoseksualiteit’.
Zij sluit zich daarbij aan bij de doelstellingen van de groepen die zij
ondersteunt. De doelstellingen van de disputen Sappho en Sint Sebastiaan
zijn
gericht op het bestrijden van de
onderdrukking van homoseksualiteit door een bijdrage te leveren aan een
homoseksuele theologie.
Verzoekster behartigt in deze de belangen van de bij deze
disputen aangesloten studenten en kan derhalve worden aangemerkt als een
belangenvereniging als bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel e,
AWGB.
4.4. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de in artikel 3 AWGB vervatte
uitzondering met betrekking tot rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen
van toepassing is.
De wederpartij heeft aangevoerd dat in deze van een zelfstandig onderdeel
van
een kerkgenootschap geen sprake is. Daarbij is benadrukt dat de wederpartij
niet onder het gezag van de
Rooms-Katholieke Kerk staat; zij wordt door deze ook niet als een zelfstandig
onderdeel van de kerk gezien. Hoewel het College van Toezicht is samengesteld
uit vertegenwoordigers van het
kerkgenootschap, heeft de Rooms-Katholieke Kerk geen invloed op het dagelijks
bestuur van de wederpartij. De instelling wordt voorts volledig gefinancierd
door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Daar komt bij dat de opleiding van de wederpartij slechts ten dele bedoeld
is
voor studenten die een ambt binnen de
Rooms-Katholieke kerk willen bekleden en dat voor deze laatste groep een
aparte opleiding wordt verzorgd door het bisdom. De opleiding wordt daarnaast
ook gevolgd door andere dan katholieke studenten.
De Commissie acht op grond van het bovenstaande artikel 3 AWGB in casu
niet
van toepassing.
4.5. Thans komt de vraag aan de orde of de wederpartij onderscheid maakt
op
één van de door de AWGB bestreken terreinen. De wederpartij is een
onderwijsinstelling. In het geding is de wijze waarop zij bij het aanbieden
van het onderwijs studiepunten toekent. Dit is een onderdeel van de door
haar
aangeboden
diensten, namelijk onderwijs, en valt onder de werkingssfeer van artikel
7
lid 1 AWGB.
4.6. De volgende vraag is, of er sprake is van een in de AWGB verboden
onderscheid.
Omdat verzoekster haar klacht in de eerste plaats richt op het bij de brief
van 4 februari 1997 afgekondigde beleid, hetgeen in belangrijke mate afwijkt
van de uiteindelijke regeling, zal deze vraag in twee delen worden
beantwoord.
Eerst komt aan de orde het beleid zoals dat heeft gegolden voor het
studiejaar 1996-1997.
Blijkens het beleid, zoals de wederpartij dit in haar brief van 4 februari
1997 uiteengezet heeft, is in de overgangsperiode deelname aan homodisputen
niet met studiepunten beloond en
deelname aan de andere disputen wel. De wederpartij verdedigde dit
onderscheid met de stelling dat de andere disputen wel
officieel erkend zijn en de homodisputen niet. Verzoekster heeft gemotiveerd
betwist dat de andere disputen wel officieel erkend zouden zijn. De
wederpartij heeft, ondanks het verzoek daartoe van de Commissie, geen nadere
informatie overgelegd waaruit officiële erkenning blijkt. De stelling van
de
wederpartij dat een verschil in behandeling tussen leden van wel en van
niet
erkende disputen om die reden geoorloofd zou zijn, is derhalve niet
aannemelijk geworden. Daar komt bij dat de homodisputen -ondanks het
ontbreken van erkenning- voordien wel in de studiegids waren opgenomen
en dat
ook studiepunten werden toegekend voor activiteiten in het kader van deze
disputen. De nieuwe eis van erkenning werd ingevoerd naar aanleiding van
mogelijke bezwaren tegen het erkennen van homo-disputen en trof ook
uitsluitend de beide homo-disputen.
Aangezien de leden van de homodisputen op grond van dit beleid geen
studiepunten konden krijgen en de anderen wel, heeft de wederpartij bij
toepassing van de overgangsregeling, zoals vervat in de brief van 4 februari
1997, direct onderscheid gemaakt op grond van homoseksuele gerichtheid.
De wederpartij heeft voorts te kennen gegeven dat de voorwaarde met
betrekking tot de erkenning van de disputen geen verband houdt met eisen
die
noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de grondslag van de
wederpartij. De Commissie stelt derhalve vast dat reeds om die reden de
uitzondering van artikel 7, tweede lid, AWGB niet van toepassing is.
Aanleiding voor de wijziging van de regeling voor het toekennen van
studiepunten voor dispuutsaktiviteiten waren de signalen van de kant van
de
kerkelijke autoriteiten en de vrees dat een en ander consequenties zou
kunnen
hebben voor de pauselijke
erkenning. Dit zou reden kunnen zijn om te constateren dat de betreffende
regeling voortvloeit uit factoren die verband houden met de grondslag van
de
instelling. Indien men die redenering zou volgen rijst de vraag of de
wederpartij een beroep zou kunnen doen op de in het tweede lid van artikel
7
AWGB vervatte uitzondering. Deze uitzondering is echter beperkt in die
zin
dat ten behoeve van de verwezenlijking van de grondslag gestelde eisen
niet
mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van
homoseksuele gerichtheid. Door voor het studiejaar 1996-1997 geen
studiepunten toe te kennen aan activiteiten van homo-disputen is sprake
van
een ongelijke behandeling die leidt tot onderscheid op grond van het enkele
feit van hetero- of homoseksuele gerichtheid, waardoor een eventueel beroep
op de uitzondering van artikel 7, lid 2, AWGB niet zou kunnen slagen.
4.7. Wat betreft de nieuwe regeling zoals die vanaf het studiejaar 1997-1998
geldt, stelt de Commissie het volgende vast.
De wederpartij heeft aannemelijk gemaakt dat het doel van de regeling is,
dat
studiepunten worden verkregen op basis van een programmatisch voorstel
met
betrekking tot activiteiten die al dan niet binnen een dispuut worden
verricht en waarbij erkenning van het betreffende dispuut geen rol speelt.
Hierbij is het mogelijk dat de betreffende activiteit samenhangt met of
ingaat op onderwerpen die te maken hebben met homoseksualiteit en theologie.
Er was ten tijde van de zitting in de praktijk nog geen ervaring opgedaan
met
deze nieuwe regeling.
Op grond van de regeling zelf en op grond van hetgeen door de wederpartij
ter
zitting is aangevoerd, acht de Commissie het thans niet aannemelijk dat
bij
toepassing van de criteria op basis waarvan de voorgelegde programma’s
getoetst worden andere maatstaven zullen worden gehanteerd met betrekking
tot
de
individuele leden van andere disputen en van de disputen Sappho en Sint
Sebastiaan.
De regeling is naar het oordeel van de Commissie derhalve
neutraal en maakt geen onderscheid op grond van homo- of
heteroseksuele gerichtheid.
4.8. Aangezien de wijze waarop de criteria in de geldende regeling worden
ingevuld aanleiding geeft tot onduidelijkheid, beveelt de Commissie aan
om
deze criteria duidelijker uit te werken dan thans het geval is, om zo te
voorkomen dat in de toepassing van de criteria bij erkenning van
studieprogramma’s gehandeld wordt in strijd met de gelijke
behandelingswetgeving.
Tevens beveelt de Commissie aan om te bezien of op basis van de nieuwe
regeling alsnog activiteiten gehonoreerd kunnen worden die voldoen aan
de
criteria die deze regeling stelt, maar niet
voldeden aan de overgangsregeling zoals die in het studiejaar 1996-1997
heeft
gegolden.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie is van oordeel dat de Katholieke Theologische
Universiteit Utrecht te Utrecht
– direct onderscheid heeft gemaakt op grond van homoseksuele
gerichtheid zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 onder c van de Algemene wet
gelijke behandeling in de regeling met betrekking tot de verlening van
studiepunten voor deelname aan disputen, zoals die gold voor het studiejaar
1996-1997 en derhalve in strijd met deze wet heeft gehandeld;
– geen onderscheid maakt op grond van homoseksuele gerichtheid in de regeling
met betrekking tot het verlenen van
studiepunten zoals die geldt vanaf het studiejaar 1997-1998
en derhalve niet in strijd met deze wet heeft gehandeld.
Rechters
Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr. mr M.M. den Boer(lidKamer), mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)