Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kent ambtenaren
in het onderwijs een tegemoetkoming toe voor hun ziektekosten. De tegemoetkoming
wordt naar rato van de omvang van het dienstverband berekend. Een vrouw
diende hierop een klacht in bij de Commissie omdat zij van mening is dat
hiermee in strijd wordt gehandeld met het verbod op onderscheid naar arbeidsduur
(WOA).
Of een naar rato toekenning voldoet aan de door de WOA gestelde gelijkheidseisen,
hangt af van de aard van de voorziening en de strekking van de regeling.
De Commissie concludeert dat deeltijders maar een deel van de tegemoetkoming
krijgen en voltijders de volledige tegemoetkoming, terwijl de kosten voor
ieder in principe even hoog zijn. Hierdoor worden deeltijders onevenredig
benadeeld. Gezien de aard van de voorziening (namelijk met kenmerken van
een onkostenvergoeding) en de strekking van de regeling oordeelt de Commissie
dat de regeling in strijd met de WOA is.
Samenhang met oordeel 97-141.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 17 februari 1997 verzocht mevrouw (….) te Waalwijk (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit
te spreken over de vraag of de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
te Zoetermeer (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid maakt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster is werkzaam in het basisonderwijs. In het Besluit tegemoetkoming
ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekspersoneel (ZKOO)
is door de wederpartij vastgelegd dat aan ambtenaren in het (openbare)
basisonderwijs een uitkering toekomt ter tegemoetkoming in de ziektekosten.
De hoogte van de tegemoetkoming is afhankelijk van de omvang van het dienstverband.
Verzoekster is van mening dat deze regeling in strijd is met de Wet verbod
op onderscheid op grond van arbeidsduur (Staatsblad 1996, 391.) (WOA).
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Verzoekster
heeft ook haar werkgever (de gemeente Waalwijk) als wederpartij aangewezen.
In die zaak is een oordeel uitgesproken met het oordeelnummer 97 – 141.
2.2. Partijen zijn opgeroepen voor een zitting op 28 oktober 1997.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– dhr. (….) (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (Centrale Financiën Instellingen)
van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– dhr. prof. mr. P.F. van der Heijden (lid Kamer)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr. G.H. Felix (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Door het bevoegd gezag, in dit geval de gemeente waar verzoekster
werkzaam is, wordt aan ambtenaren in het onderwijs een uitkering toegekend
ter tegemoetkoming in de ziektekosten. Deze tegemoetkoming wordt verstrekt
op basis van het door de wederpartij vastgestelde Besluit tegemoetkoming
ziektekosten onderwijs- en onderzoekspersoneel (ZKOO, Koninklijk Besluit
van 7 april 1995, Staatsblad 1995, 251 zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit
van 25 september 1995, Staatsblad 1995, 455). Deze regeling is vastgesteld
door de wederpartij en de Minister van
andbouw, Natuurbeheer en Visserij en is van toepassing op onder andere
personeelsleden benoemd bij een openbare of bij een uit openbare kas bekostigde
school voor basisonderwijs.
De Ziekenfondswet is niet van toepassing op de categorieën onderwijspersoneel
die worden aangewezen in het Aanwijzingsbesluit verplicht verzekerden Ziekenfondswet.
Dit heeft tot gevolg dat de ambtenaren in deze sectoren zelf de gehele
premie voor de eigen ziektekostenverzekering dragen.
Ter wille van de rechtsgelijkheid is door de overheid het ZKOO in het leven
geroepen.
3.2. De hoogte van de tegemoetkoming wordt op basis van artikel 4 ZKOO
bepaald. Blijkens dit artikel is deze hoogte onder andere gerelateerd aan
de premiekosten voor een particuliere ziektekostenverzekering.
Artikel 10 ZKOO bepaalt onder andere dat voor de werknemer die één of meer
betrekkingen met een omvang minder dan de normbetrekking bekleedt, de tegemoetkomingen
een evenredig deel van de tegemoetkomingen bij een volledige werktijd bedragen.
3.3. Naast het ZKOO maakt de Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel
(ZVO-regeling), deel uit van het systeem van lastenverdeling van ziektekosten
tussen de overheid en haar personeel.
Uit de Nota van Toelichting bij de wijziging van de ZVO-regeling in 1994
volgt dat het uitgangspunt van de regeling is dat ziektekosten in het algemeen
geen hoger beslag behoren te leggen op het inkomen van het overheidspersoneel
dan op het inkomen van werknemers in de marktsector, alsook dat daarin
geen hogere tegemoetkoming wordt toegekend dan elders de regel is (Staatsblad
1994, 651.).
Op grond van de ZVO-regeling komt een ambtenaar in aanmerking voor een
tegemoetkoming in de premiekosten en de kosten van bepaalde geneeskundige
voorzieningen indien een drempelbedrag wordt overschreden (artikel 7 en
9 ZVO-regeling). Dit drempelbedrag wordt jaarlijks vastgesteld en is de
som van een bepaald percentage van het inkomen van de ambtenaar, het effect
van de fiscale bijtelling van het werkgeversdeel van de ziekenfondspremie
en de nominale premie Ziekenfondswet per volwassene per jaar. De tegemoetkoming
die een ambtenaar reeds heeft ontvangen op grond van het ZKOO en de vergoedingen
die de particuliere ziektekostenverzekeraar reeds heeft gegeven worden
in mindering gebracht op de in te dienen ziektekosten op grond van de ZVO-regeling.
3.4. Verzoekster heeft een dienstverband voor 22 uur en 38 minuten per
week. De aan verzoekster uitgekeerde tegemoetkoming in de ziektekosten
is naar rato van de omvang van haar dienstverband vastgesteld.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster stelt het volgende.
Door de naar rato toekenning van de tegemoetkoming in de ziektekosten,
wordt zij als deeltijdwerker benadeeld. Indien een man en een vrouw op
basis van een volledig dienstverband in het onderwijs werkzaam zijn, krijgen
zij ieder de volledige tegemoetkoming. Indien een man op basis van een
volledig dienstverband in het onderwijs werkzaam is, en de vrouw werkt
niet, krijgt de man een dubbele tegemoetkoming. Indien een man op basis
van een volledig dienstverband werkzaam is in het onderwijs en een vrouw
op basis van een deeltijddienstverband, dan krijgt de man een volledige
tegemoetkoming, terwijl de vrouw een gedeelte ontvangt. Deze laatste situatie
is de situatie van verzoekster. In alle drie de situaties is de premie
voor de ziektekostenverzekering echter niet gebonden aan de omvang van
de dienstbetrekking en daarom voor elke situatie gelijk.
Het ZKOO is mede in het leven geroepen omwille van de rechtsgelijkheid.
Dit zou niet alleen rechtsgelijkheid moeten zijn ten opzichte van personen
die wel of niet onder de Ziekenfondswet vallen, maar ook rechtsgelijkheid
binnen de groep waarop het ZKOO van toepassing is. Ter zitting wordt namens
verzoekster tevens gesteld dat er sprake is van een ongelijke behandeling
indien een voltijdwerkende ambtenaar en een deeltijdwerkende ambtenaar
hetzelfde verdienen, maar de deeltijdwerker toch minder tegemoetkoming
krijgt dan de voltijdwerker.
De ZVO-regeling is van belang voor iedereen die hoge ziektekosten heeft.
Onafhankelijk van de vraag of iemand wel of geen ziektekosten heeft, zou
er echter gelijke behandeling plaats moeten vinden. Op grond van het ZKOO
is dat niet het geval.
Ter zitting wordt namens verzoekster aangevoerd dat zij niet toekomt aan
gebruik van de ZVO-regeling. Zij richt daarom haar klacht uitsluitend op
de ZKOO-regeling.
Verzoekster stelt tevens dat uit artikel 10 ZKOO niet volgt dat hetgeen
in dat artikel is bepaald ook van toepassing is op deeltijdwerkers.
3.6. De wederpartij stelt het volgende.
Het beleid ten aanzien van deeltijdwerk wordt gekenmerkt door gelijkwaardigheid
in rechtspositie voor voltijd- en deeltijdwerkers. Evenredige rechtspositionele
aanspraken naar omvang van de werktijd zijn hiervan een uitwerking. Evenals
een deeltijdwerker voor de door hem/haar verrichte arbeid wordt bezoldigd
met een salaris naar evenredigheid van de werktijd, wordt ook de ziektekostentegemoetkoming
aan de werktijd gerelateerd.
Terzijde merkt de wederpartij op dat voor lagere inkomensgroepen in de
marktsector de Ziekenfondswet geldt, waardoor betrokkenen verplicht verzekerd
zijn bij een ziekenfonds tegen een (gedeeltelijk) inkomensafhankelijke
premie.
Om voor het personeel een overeenkomstige situatie te creëren is, naast
de ZKOO-tegemoetkoming, een vergoeding mogelijk op grond van de ZVO-regeling.
Deze regeling voorziet ingeval de ziektekosten van een werknemer een bepaalde
drempel overschrijden in een tegemoetkoming in de meerdere kosten. De drempel
komt overeen met hetgeen de werknemer in het bedrijfsleven aan ziekenfondspremie
(inclusief loonheffing over het werkgeversdeel plus de nominale ziekenfondspremie)
betaalt. Bij die drempel wordt de netto ontvangen tegemoetkoming ziektekosten
opgeteld.
Desgevraagd heeft de wederpartij nog meegedeeld dat werkgevers
-zoals in dit geval het College van Burgemeester en Wethouders- geen beleidsvrijheid
hebben bij de uitvoering van het ZKOO. Het besluit heeft het karakter van
een algemeen verbindend voorschrift waarin de naar rato vergoeding ingeval
van deeltijdarbeid dwingend wordt opgelegd.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster een verboden
onderscheid naar arbeidsduur maakt door de tegemoetkoming in de ziektekosten
naar evenredigheid van de omvang van de dienstbetrekking te verstrekken.
4.2. Artikel III eerste lid van de WOA de wet van 3 juli 1996, houdende
wijziging van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Ambtenarenwet (AW) in verband
met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur
(WOA) (Staatsblad 1996, 391.) bepaalt onder andere dat het maken van onderscheid
op grond van een verschil in arbeidsduur is verboden bij de voorwaarden
waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd dan wel beëindigd, ternzij
een dergelijk onderscheid objectief is gerechtvaardigd.
Genoemd artikel is naar aanleiding van een amendement in de WOA opgenomen.
In de toelichting op dit amendement is onder andere opgemerkt dat dit amendement
ertoe strekt het verschil in werkingssfeer tussen de WOA, dat oorspronkelijk
uitsluitend zag op de relatie werknemer-werkgever, c.q. ambtenaar-bevoegd
gezag, en artikel 5 Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), dat indirect
onderscheid op grond van onder meer geslacht verbiedt en van toepassing
is op alle partijen die de arbeidsvoorwaarden (mede) bepalen, op te heffen.
Beoogd werd om met toevoeging van het amendement een dubbele rechtsgang
en het toepassen vanuit twee verschillende wetten (de WOA en de AWGB) voortvloeiende
toetsingskaders op dezelfde handeling of bepaling te voorkomen (Tweede
Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 10.).
De norm van artikel 5 AWGB richt zich ook tot anderen dan de werkgever
in arbeidsrechtelijke zin, met inbegrip van degenen die betrokken zijn
bij de (totstandkoming van) de arbeidsvoorwaarden. Reeds heeft de Commissie
geconstateerd dat de norm van artikel 5 AWGB zich derhalve richt tot de
Minister indien deze betrokken is geweest bij de totstandkoming van het
bestreden besluit (Commissie gelijke behandeling, 28 april 1997, 97-54.).
Nu artikel III WOA de uitdrukkelijke strekking heeft het toetsingskader
van die wet af te stemmen op dat van artikel 5 AWGB, komt de Commissie
tot de conclussie dat artikel III WOA op de onderhavige situatie van toepassing
is.
4.3. De systematiek die volgens de Memorie van Toelichting (MvT) moet worden
toegepast bij toetsing of een regeling in strijd is met de WOA is als volgt.
Eerst moet worden onderzocht of sprake is van een benadeling op grond van
arbeidsduur. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet bekeken
worden of het onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
4.4. De eerste vraag die derhalve moet worden beantwoord, is of deeltijdwerkers
op grond van hun arbeidsduur worden benadeeld door de naar rato toekenning
van de tegemoetkoming in de ziektekosten (Tweede Kamer, 1995-1996, 24498,
nr. 3, p. 9.).
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
In eerdere oordelen van de Commissie is de vraag aan de orde geweest of
een soortgelijke regeling in strijd was met het verbod op ongerechtvaardigd
indirect onderscheid naar geslacht. De Commissie oordeelde toen dat er
geen sprake van een ongelijke behandeling was, aangezien de arbeidsvoorwaarde
werd opgebouwd per gewerkte tijd zodat een deeltijdfactor geen ongelijke
behandeling inhield. De Commissie ging er in deze oordelen derhalve vanuit
dat een pro rata toekenning een gelijke behandeling van deeltijdwerkers
en voltijdwerkers inhield (CGB 95-27 en CGB 95-28.).
Inmiddels is de WOA in werking getreden. De Commissie ziet hierin aanleiding
voor herbezinning op bovenstaand standpunt. Met name de rechtvaardiging
van een proportionele vergoeding voor deeltijdwerkers, aan de hand van
de opbouw in gewerkte tijd van het recht, komt door de totstandkoming van
de WOA in een ander licht te staan.
In de MvT op de WOA wordt opgemerkt dat het van de aard en de strekking
van de betrokken arbeidsvoorwaarde afhangt of toekenning naar rato van
het aantal arbeidsuren, een identieke behandeling of een nog andere handelwijze
in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling. Op deze
wijze dient per arbeidsvoorwaardelijke regeling bezien te worden welke
gedragslijn uitgangspunt behoort te zijn (Tweede Kamer, 1995-1996, 25598,
nr. 3, p.8-9.).
Ten aanzien van de zogenaamde bijzondere geldelijke voordelen wordt in
de MvT opgemerkt dat deze in het algemeen ten minste naar evenredigheid
van het aantal gecontracteerde uren behoort te worden toegekend (MvT, p.
11.). Het gaat daarbij om voordelen die niet per betaalperiode worden toegekend.
Als voorbeeld van dergelijke regelingen worden genoemd eenmalige uitkeringen,
feestdagen-toeslagen, een werkgeversbijdrage in een particuliere ziektekostenverzekering.
Het gaat hierbij in ieder geval om voordelen die niet direct samenhangen
met de uitoefening van het werk.
Van deze voordelen dient afhankelijk van de aard en strekking van de betrokken
arbeidsvoorwaarde te worden vastgesteld of toekenning naar rato van het
aantal arbeidsuren, dan wel een identieke behandeling, dan wel nog andere
handelwijze in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling.
Hiervan is geen sprake als naar rato toekenning dient te worden aangemerkt
als benadeling van deeltijdwerkers zonder dat daarvoor een voldoende objectieve
rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
Op een andere plaats wordt een en ander aan de hand van het voorbeeld van
een feestdagengratificatie nader uitgelegd (Tweede Kamer, 1995-1996, 24
498, nr. 5, blz. 12.).
“Een feestdagengratificatie zal tenminste naar rato moeten worden toegekend.
Dat is de ondergrens. Maar het is ook denkbaar dat uit het doel waarmee
de werkgever een gratificatie verstrekt voortvloeit dat ieder een even
hoge gratificatie ontvangt. Bijvoorbeeld als de werkgever met de gratificatie
beoogt de inzet van de werknemers voor het bedrijf te belonen ongeacht
in welke functie of functie-omvang zij werkzaam zijn”.
Het principe van de WOA dat bij deeltijdarbeid de naar rato doorberekening
van de duur van het dienstverband in de arbeidsvoorwaarden niet in alle
gevallen een gelijke behandeling inhoudt komt overeen met jurisprudentie
van het HvJ EG (Impliciet HvJ EG, 2 oktober 1997, nr. C-100/95; expliciet
AG La Pergola in dezelfde zaak.) .
De Commissie leidt uit het voorgaande af dat de wetgever beoogd heeft de
beantwoording van de vraag, of naar rato toekenning van geldelijke voordelen
met de gelijkheidseisen strookt, afhankelijk te maken van de aard van de
voorziening in kwestie en tevens van de strekking van de betreffende regeling.
Ten aanzien van de aard van de voorziening overweegt de Commissie als volgt.
Een bijzonder geldelijk voordeel als de tegemoetkoming ziektekosten heeft
-naar het oordeel van de wetgever- kennelijk niet het karakter van een
in de tijd opgebouwd beloningsaspect als het salaris of een overwerkvergoeding,
zodat naar rato behandeling van deeltijdwerkers niet zonder meer in overeenstemming
is met het beginsel van gelijke behandeling.
De vergoeding heeft echter evenmin de aard van een vergoeding voor feitelijk
voor de werkgever gemaakte kosten, die iedereen vergoed behoort te krijgen.
Daar komt nog bij dat de tegemoetkoming ZKOO qua aard evenmin vergelijkbaar
is met het in de particuliere sector gehanteerde systeem van de Ziekenfondswet
en de uitvoeringsbesluiten. In de laatste regelingen wordt bij de nominale
premiestelling en het verstrekkingenpakket geen onderscheid tussen voltijdwerkers
en deeltijdwerkers gemaakt. Ook bestaan daar geen drempelvereisten in de
zin van een minimum omvang van het dienstverband of een minimum bedrag
aan inkomsten.
De tegemoetkoming ziektekosten dient derhalve als een eigensoortige arbeidsvoorwaarde
met de volgende specifieke kenmerken te worden beschouwd. De tegemoetkoming
is geen rechtstreekse vergoeding van de totale kosten, omdat het uit te
keren bedrag niet gelijk is aan de feitelijk gemaakte ziektekosten. De
vergoeding is niet direct gerelateerd aan het salaris of de te verrichten
werkzaamheden. De uitkering wordt echter wel gegeven voor een specifiek
doel. De hoogte is bij in diensttreding niet onderhandelbaar is zoals andere
arbeidsvoorwaarden, c.q. beloningsbestanddelen.
Zoals gesteld is de tegemoetkoming naar zijn aard te beschouwen als een
eigensoortige arbeidsvoorwaarde die zich niet geheel met andere arbeidsvoorwaarden
laat vergelijken. De Commissie dient derhalve te onderzoeken of het gezien
de strekking van de ZKOO in overeenstemming met het voorschrift van gelijke
behandeling is indien de tegemoetkoming naar rato van het aantal gecontracteerde
uren wordt toegekend.
Hieromtrent overweegt de Commissie het volgende.
De regeling maakt deel uit van een systeem van lastenverdeling van ziektekosten
tussen de overheid en haar personeel. Doel van de regeling is ambtenaren
die zich particulier voor ziektekosten moeten verzekeren, in een vergelijkbare
positie te brengen met verplicht verzekerden krachtens de Ziekenfondswet.
Hoewel de bewoordingen van de ZKOO aangeven dat de tegemoetkoming bedoeld
is voor de ziektekosten in het algemeen, gaat de Commissie er vanuit dat
de tegemoetkoming feitelijk gezien kan worden als een tegemoetkoming in
de premiekosten (Vergelijk, Commissie gelijke behandeling, 18 juli 1995,
oordeel 95-27). De regeling kent immers een tegemoetkoming die onder meer
gerelateerd is aan de premie voor een standaard particuliere ziektekostenverzekering.
Dit bedrag wordt bovendien toegekend ongeacht de werkelijke ziektekosten
in een bepaald tijdvak. (Men moet echter wel een particuliere ziektekostenverzekering
hebben afgesloten.) Het gaat om een toekenning die gegeven wordt om specifieke
kosten te bestrijden maar dan in de vorm van een “lumpsum” in plaats van
een rechtstreekse vergoeding van de betreffende kosten. De “lumpsum” is
niet afhankelijk van de hoogte van het salaris maar is uitsluitend gerelateerd
(zij het niet rechtstreeks) aan de te betalen premie.
De tegemoetkoming wordt toegekend aan een ieder die (grofweg) niet verplicht
verzekerd is krachtens de Ziekenfondswet, in
dienst is bij de wederpartij en een particuliere ziektekostenverzekering
heeft afgesloten en aan diens eventuele gezinsleden die krachtens de bepalingen
van de regeling voor tegemoetkoming in de ziektekosten in aanmerking komen.
Op grond van het bovenstaande komt de Commissie tot het oordeel dat deeltijdwerkers
-gelet op de strekking van dit geldelijk voordeel- door de naar rato toekenning
van de tegemoetkoming in de ziektekosten worden benadeeld.
De Commissie wordt in dit oordeel gesterkt door het volgende. Aan de ene
kant vindt een ongelijke behandeling plaats van deeltijdwerkers die op
het zelfde niveau zijn ingeschaald als voltijdwerkers, maar een lagere
tegemoetkoming in de ziektekosten krijgen. Aan de andere kant vindt een
ongelijke behandeling plaats van deeltijdwerkers die in absolute zin een
gelijk salaris als voltijdwerkers verdienen, maar eveneens een lagere tegemoetkoming
in de ziektekosten krijgen. Omdat de premie ziektekostenverzekering voor
iedereen in absolute zin gelijk is, drukken de ziektekosten bij een naar
rato vergoeding zodoende zwaarder op het inkomen van deeltijdwerkers dan
op dat van voltijdwerkers. Dit is -gelet op de gestelde feiten- ook in
de individuele situatie van verzoekster het geval.
Een en ander overziend komt de Commissie tot de conclusie dat
naar rato toekenning van de ZKOO-vergoeding neerkomt op onderscheid in
de zin van de artikel III WOA.
4.5. Nu is vastgesteld dat sprake is van onderscheid van deeltijdwerkers
naar arbeidsduur in de zin van artikel III WOA, komt de vraag aan de orde
of sprake is van een objectieve rechtvaardiging.
Bij het beoordelen van de vraag of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd
is, zoekt de Commissie aansluiting bij de criteria die met betrekking tot
de objectieve rechtvaardiging bij indirect onderscheid tussen mannen en
vrouwen door het HvJ EG van de Europese Gemeenschappen zijn ontwikkeld
(Dit stemt overeen met hetgeen hierover in de Memorie van Toelichting van
de WOA is opgemerkt, Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr.3, p. 13.). Op
basis van deze criteria toetst de Commissie of:
– het met betreffende handelwijze nagestreefde doel zwaarwegend en legitiem
is;
– de middelen die gekozen zijn geschikt en noodzakelijk zijn om het doel
te bereiken.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een zwaarwegend en legitiem doel
van de regeling overweegt de Commissie het volgende.
Het doel van de regeling is het scheppen van rechtsgelijkheid tussen ambtenaren
en overige werknemers met betrekking tot de ziektekosten. Als zodanig vloeit
de regeling voort uit de overheidstaken met betrekking tot de gezondheidszorg.
Daarbij dient het doel dat ziektekosten voor bepaalde categorieën werknemers
niet onevenredig zwaar uitvallen een zwaarwegend en legitiem belang.
De naar rato uitkering van de ziektekostenvergoeding dient een bepaald
financieel belang van de wederpartij. Het is vaste jurisprudentie van de
Commissie dat financieel-economische overwegingen op zich niet voldoende
zijn om als objectieve rechtvaardigingsgrond te dienen (Zie Commissie gelijke
behandeling, 4 februari 1997, oordeel 97-13, zie ook: HR 24 april 1992,
NJ 1992, 689 en HR 30 september 1992, NJ 1994, 495.). Zulks is alleen het
geval wanneer sprake is van zeer zwaarwegende belangen. In het onderhavige
geval is het financiële nadeel wanneer ook deeltijdwerkers een volledige
vergoeding zouden krijgen onmiskenbaar aanwezig, maar dit vormt geen absolute
verhindering voor een gelijke behandeling van voltijdwerkers en deeltijdwerkers.
Over de vraag of het middel geschikt en/of proportioneel is heeft de wederpartij
aangegeven dat zulks moet worden beoordeeld in samenhang met de ZVO-regeling,
omdat de betwiste regeling deel uit maakt van een systeem van lastenverdeling
van ziektekosten tussen de werkgever en de werknemer. Op grond van de ZVO-regeling
komt een ambtenaar in aanmerking voor een tegemoetkoming in de premiekosten
en de kosten van geneeskundige verzorging indien een drempelbedrag wordt
overschreven.
Het merendeel van de deeltijdwerkers komt evenwel niet toe aan een aanvullend
beroep op de ZVO-voorziening. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door het
drempelbedrag dat voor ZVO-aanvulling wordt gehanteerd. Anderzijds betreft
het verstrekkingenpakket van de ZVO alleen vrij exceptionele ziektekosten.
Een en ander geldt uiteraard ook voor voltijdwerkers, maar met dien verstande
dat als beiden geen gebruik van de aanvullende voorziening kunnen maken
de ziektekosten van de deeltijdwerkers veel zwaarder op het inkomen drukken
dan de ziektekosten van de voltijdwerkers.
De ZVO-voorzieningen blijken in geval van deeltijdwerkers pas echt effectief
als aanvullende ziektekostenvergoeding als er sprake is van zeer kleine
dienstverbanden met lage inkomens.
In dergelijke gevallen zou een ZKOO-vergoeding naar rato van de omvang
van het dienstverband in samenhang met de ZVO-regeling mogelijkerwijs een
geschikt en/of proportioneel middel kunnen zijn. Bij de overige deeltijdwerkers
is dit echter niet het geval. Zoals vastgesteld onder 4.4. kunnen zich
hierbij zelfs gevallen voordoen waarin een deeltijdwerker met hetzelfde
inkomen als een voltijdwerker een hoger bedrag aan ziektekosten voor eigen
rekening dient te nemen. Hiervoor is -in het licht van de ratio van de
ZKOO-regeling- geen redelijke argumentatie aanwezig is.
De Commissie is van oordeel dat de naar rato-regeling zoals deze luidt
geen geschikt en/of proportioneel middel is om het gestelde doel te bereiken.
De Commissie komt derhalve tot de conclusie dat voor het geconstateerde
onderscheid geen objectieve rechtvaardiging aanwezig is, zodat de onderhavige
naar rato tegemoetkoming ZKOO in strijd met artikel III WOA is.
4.7. De Commissie deelt niet het standpunt van verzoekster dat artikel
10 ZKOO niet van toepassing op deeltijdwerkers zou zijn. Het artikel is
immers naar bewoordingen en toelichting zowel bedoeld voor gevallen waarin
meer dan één dienstbetrekking in deeltijd wordt vervuld, als voor gevallen
waarin één dienstbetrekking in deeltijd wordt vervuld.
Wellicht ten overvloede merkt de Commissie op dat in geval een volledige
werkweek wordt verdeeld over meer dan één dienstbetrekking bij de overheid,
meerdere tegemoetkomingen in de ziektekosten worden verkregen. In dat geval
zijn tegemoetkomingen naar rato van de omvang van de dienstverbanden niet
in strijd met de WOA, omdat het de bedoeling van de wetgever is dat deeltijdwerkers
in totaal niet meer dan een volledige vergoeding krijgen. Met dien verstande
dat, ingeval de werkweek van een deel-tijdwerker met meer dan één dienstverband
in totaal niet het volledige aantal uren bedraagt, dient de deeltijdwerker
een gelijke tegemoetkoming als de voltijdwerker te ontvangen.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE CGB
De Commissie is van oordeel dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
te Zoetermeer vanwege de naar rato verstrekking van de tegemoetkoming ziektekosten
op basis van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag
onderwijs- en onderzoekspersoneel jegens mevrouw (….) te Waalwijk verboden
onderscheid naar arbeidsduur heeft gemaakt zoals bedoeld in artikel III
Wet Onderscheid Arbeidsduur (WOA).
Rechters
Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr. prof. mr. P.F. vander Heijden (lid Kamer), mw. mr. L. Mulder (lid Kamer), mw. mr. G.H. Felix(secretaris Kamer)