Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 december 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een vrouw heeft bij een school als lerares gewerkt. Zij heeft gedurende
een aantal periodes geen pensioen opgebouwd, omdat zij als vervangende
leerkracht werkzaam was. Als regel gold dat vervangers die korter dan acht
maanden werkten, niet als ambtenaar aangemerkt werden. Deze vervangers
waren dan ook niet bij het Algemeen Burgelijk Pensioenfonds aangesloten.
De Commissie oordeelt dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om te
concluderen dat er sprake is van indirect onderscheid op grond van geslacht.
Geen strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 5 januari 1995 verzocht mevrouw (….) te Amsterdam (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) een oordeel uit
te spreken over de vraag of de Stadsdeelraad Amsterdam Noord te Amsterdam
(hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster werkt als lerares bij de wederpartij. Zij heeft gedurende
een aantal periodes geen pensioen opgebouwd, omdat zij in deeltijd werkte
en als vervangende leerkracht werkzaam was. Volgens verzoekster heeft de
wederpartij hiermee in strijd met de wetgeving gelijke behandeling gehandeld.

I. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

A. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Verzoekster heeft de Commissie verzocht haar zaak met spoed
te behandelen. Dit verzoek is niet gehonoreerd.

B. De klachten van verzoekster hadden betrekking op haar inschaling, beloning
en pensioenopbouw. Over de klachten over de inschaling en beloning heeft
de Commissie eerder een oordeel uitgesproken (Commissie gelijke behandeling,
30 juli 1996, oordeel 96-71.).

De klacht van verzoekster over haar pensioenopbouw is aangehouden, in verband
met het feit dat het betreffende pensioenfonds had aangekondigd in 1996
een besluit te nemen over de reparatie van pensioenaanspraken van in het
verleden uitgesloten deeltijdwerkers. Per brief d.d. 3 maart 1997 heeft
het pensioenfonds hierover uitsluitsel gegeven aan verzoekster.

2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Vervolgens
zijn partijen uitgenodigd om hun standpunten nader toe te lichten tijdens
een zitting op 24 november 1997. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.3.

II. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

A. Verzoekster (geboren op 30 november 1939) is sedert 8 april 1986 als
lerares in dienst van een aantal onderwijsinstellingen in het voortgezet
onderwijs (Scholengemeenschap (….) en Scholen- gemeenschap (….)) die
thans zijn opgegaan in een gefuseerde instelling, de Scholengemeenschap
(….)(hierna: de (….)). Deze scholen resorte(e)r(d)en onder de wederpartij.

3.2. Voor zover relevant ziet het arbeidsverleden van verzoekster er als
volgt uit.

Van 8 april 1986 tot 31 december 1986 was verzoekster in deeltijd werkzaam
als vervangende leerkracht aan de Scholengemeenschap (….).

Van 22 september 1986 tot 31 juli 1987 was verzoekster in deeltijd werkzaam
als vervangende leerkracht aan de Scholengemeenschap (….).

Van 5 september 1988 tot 23 december 1988 en van 5 januari 1989 tot en
met 4 februari 1989 was verzoekster in deeltijd werkzaam als docente aan
de Scholengemeenschap (….).

Van 13 januari 1989 tot 4 februari 1989 werkte verzoekster als docente
bij de Scholengemeenschap (….).

Van 10 september 1990 tot 1 augustus 1991 was verzoekster in deeltijd werkzaam
als vervangend docente aan de Scholengemeenschap (….).

Van 1 november 1990 tot 28 februari 1992 werkte verzoekster in deeltijd
als vervangend docente aan de Scholengemeenschap (….).

Met ingang van 1 maart 1992 werd verzoekster in deeltijd in vaste dienst
aangesteld bij de Scholengemeenschap (….).

3.3. Op grond van de destijds geldende pensioenregelingen, heeft verzoekster
gedurende de periodes dat zij in deeltijd werkte geen pensioen opgebouwd.
Hiertegen heeft zij bezwaar gemaakt bij de wederpartij en het pensioenfonds.

Per brief d.d. 3 maart 1997 heeft het pensioenfonds aan verzoekster bericht,
dat zij had besloten om over te gaan tot het herstel van pensioenaanspraken
van personen die op grond van een te gering salaris in het verleden uitgesloten
waren van deelname aan het pensioenfonds. Aanleiding voor deze beslissing
vormde een arrest van het Europese Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
(hierna: HvJEG) (Zaak C-57/93, Vroege/NCIV Instituut voor Volkshuisvesting
BV, 28 september 1994, JUR 1994, I-4837.) alsmede daaruit voortgekomen
juridische procedures. Dit betekent dat verzoekster met terugwerkende kracht
pensioen opbouwt over de periodes dat zij in deeltijd werkte.
In deze brief constateert het pensioenfonds eveneens dat verzoekster gedurende
een aantal periodes als vervangster wegens ziekte werkzaam is geweest.
Aangezien vervangende leerkrachten niet als ambtenaar in de zin van de
ABP-wet worden aangemerkt, kan verzoekster volgens het pensioenfonds niet
met terugwerkende kracht pensioen opbouwen over de periodes dat zij korter
dan een half jaar dan wel (achteraf) acht maanden als vervanger bij de
wederpartij heeft gewerkt.

Als hoofdregel geldt dat personen die zieke leerkrachten vervangen, geacht
worden niet langer dan voor zes maanden in dienst te zijn genomen en op
grond daarvan niet als ambtenaar kunnen worden aangemerkt. Alleen als er
sprake is van een onafgebroken vervanging van langer dan acht maanden in
dezelfde betrekking, kan de betreffende vervanger als ambtenaar worden
aangemerkt en dus ook bij het ABP-pensioenfonds worden aangesloten. Volgens
het pensioenfonds is deze hoofdregel gebaseerd op een beslissing van de
directie van het ABP-fonds van 22 maart 1985, nr. B7.1.12, maar deze hoofdregel
blijkt ook uit een beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken van
19 januari 1983, nr. AW83/U13 (Stcrt. 1 februari 1983, nr. 22, in werking
getreden op 1 maart 1983.).

Aangezien een aantal periodes dat verzoekster als vervangende leerkracht
werkzaam is geweest niet langer dan acht maanden heeft geduurd, kon zij
in die periodes niet als ambtenaar worden aangemerkt. Dit was de (hoofd)reden
dat verzoekster niet voor pensioenopbouw in aanmerking kwam. Het feit dat
verzoekster toen zij vervangend werk deed ook in deeltijd werkte, kan er
daarom niet toe leiden dat zij wat betreft deze periodes voor pensioenreparatie
in aanmerking komt. Herstel van pensioenaanspraken is volgens het pensioenfonds
alleen mogelijk indien de hoofdreden voor uitsluiting was dat een werknemer
in deeltijd werkte.

Tot slot deelt het pensioenfonds in de brief mee dat verzoekster gedurende
de periodes van 22 september 1986 tot 5 september 1988 en vanaf 1 november
1990 als ambtenaar in de zin van de ABP-wet wordt aangemerkt. Dit betekent
dat verzoekster in de periodes tussen 8 april 1986 en 22 september 1986
en tussen 10 september 1990 tot 1 november 1990 van pensioenopbouw uitgesloten
is geweest.

3.4. Het besluit tot reparatie van pensioenen van deeltijdwerkers staat
verwoord in een bericht van de Minister van Binnenlandse zaken van 20 december
1996 (AB96/U1630/DGMP/AO/U). Hierin staat vermeld dat in overeenstemming
met artikel 4, derde lid, van de Wet privatisering ABP de sectorwerkgevers
bij de overheid aan de ene zijde en de centrales van overheidspersoneel
aan de andere zijde, bijeen in het kader van de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid
op 20 maart 1996, de pensioenaanspraken van overheidswerknemers, gewezen
overheidswerknemers en hun nagelaten betrekkingen, alsmede hun daarmee
samenhangende verplichtingen, hebben aangepast in verband met reparatie
van pensioen bij gering inkomen.
Dit heeft ertoe geleid dat in het ABP-reglement onder vernummering van
het tweede tot derde lid aan artikel 18.1 een nieuw tweede lid is toegevoegd,
luidende: “Als pensioengeldige tijd, bedoeld in het eerste lid wordt, indien
betrokkene daartoe een verzoek indient, ook in aanmerking genomen de tijd
in de periode van 8 april 1976 tot en met 30 april 1994 gedurende welke
de belanghebbende geen ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke
pensioenwet is geweest omdat zijn inkomen wegens de geringe omvang van
zijn werkzaamheden beneden het geldende grensbedrag lag”.

3.5. Om te kunnen onderzoeken of uitsluiting van vervangers van de pensioenregeling
leidt tot indirect onderscheid op grond van geslacht, heeft de Commissie
aan de wederpartij verzocht een overzicht te geven van het aantal leraren
dat bij haar in dienst was, uitgesplitst naar geslacht in de jaren gedurende
welke verzoekster geen pensioen heeft opgebouwd. De Commissie heeft verzocht
hierbij aan te geven wat de duur was van de arbeidscontracten van deze
leraren (korter of langer dan een half jaar). Ook heeft de Commissie verzocht
aan te geven hoeveel van deze leraren vervangende werkzaamheden verrichtten,
uitgesplitst naar geslacht. De wederpartij kon de gevraagde gegevens niet
meer achterhalen en heeft deze dus niet aan de Commissie kunnen overleggen.

De Commissie heeft in het kader van het onderzoek eveneens nadere informatie
opgevraagd bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
het Centraal Bureau voor de Statistiek, de Rijksuniversiteit Leiden en
bij de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidsdienst voor het
Onderwijs.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoekster is van mening dat de wederpartij door haar uit te sluiten
van de opbouw van pensioen in de periodes tussen 8 april 1986 en 22 september
1986 en tussen 10 september 1990 tot 1 november 1990 jegens haar onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

3.7. De wederpartij verwijst naar de destijds geldende pensioenregeling,
het standpunt van het ABP-fonds zoals verwoord in de brief van 3 maart
1997 (zie paragraaf 3.3) alsmede naar de circulaire van het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen d.d. 26 juni 1996, kenmerk DI/AB 86-09 C
860088, inzake de minimum contractsduur voor het ambtenaarschap in de zin
van de Algemene burgerlijke pensioenwet voor het onderwijspersoneel.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt door verzoekster van pensioenopbouw uit te sluiten
vanwege het feit dat zij in deeltijd werkte en/of vervangende werkzaamheden
heeft verricht.

In eerste instantie was verzoekster gedurende die periodes van de pensioenregeling
uitgesloten, waarin zij in deeltijd heeft gewerkt. Het ABP-fonds heeft
wat dit betreft het pensioen van verzoekster gerepareerd.
Wat betreft een aantal periodes dat verzoekster als vervangster heeft gewerkt
is haar pensioen echter niet gerepareerd.

4.2. Verzoekster is in de periodes tussen 8 april 1986 en 22 september
1986 en tussen 10 september 1990 tot 1 november 1990 van pensioenopbouw
uitgesloten is geweest.

In 1986 gold de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de burgerlijke
en openbare dienst van 2 juli 1980 (hierna: WGBBOD). Met ingang van 1 juli
1989 is van kracht de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van
1 juli 1989 (hierna: de WGB).

Zowel artikel 1 WGBBOD als artikel 1a, eerste lid WGB verbieden het bevoegd
gezag onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen bij onder meer de arbeidsvoorwaarden.
De betreffende bepalingen verbieden zowel direct als indirect onderscheid
naar geslacht. Van direct onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden is sprake
wanneer rechtstreeks wordt verwezen naar geslacht. Van indirect onderscheid
is sprake wanneer een bepaald criterium of voorschrift met name een nadelig
effect heeft voor personen van één geslacht, zonder dat daarvoor een objectieve
rechtvaardiging bestaat.

4.3. In artikel 1 WGBBOD en in artikel 1a, eerste lid WGB staat dat niet
onder arbeidsvoorwaarden zijn begrepen aanspraken of uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen. Nationale rechters en anderen, die met overheidsgezag
zijn bekleed, zijn gehouden om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen
en objectieve doelstelling van -in dit geval- artikel 119 EG-Verdrag (HvJEG,
Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, 10 april 1984,
C-14/83, Jur. 1984-1891.).

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
als gemaakt in artikel 1 WGBBOD en artikel 1a, eerste lid WGB, moet interpreteren
in het licht van de jurisprudentie van het HvJEG over het loonbegrip van
artikel 119 EG-Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie, evenals haar voorgangster de
CGB m/v, de uitzondering genoemd in artikel 1 WGBBOD en artikel 1a, eerste
lid WGB zo op dat slechts die pensioen- kwesties, terzake waarvan volgens
het HvJEG geen beroep kan worden gedaan op de rechtstreekse werking van
artikel 119 EG-Verdrag, van de wettelijke norm van gelijke behandeling
zijn uitgesloten. (Commissie gelijke behandeling, 3 juni 1997, oordeel
97-61; Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
22 juni 1994, oordeel 616-94-58.)

In het onderhavige geval is van belang de vraag of een ambtelijk pensioen
als de onderhavige pensioenvoorziening mede onder het bereik van artikel
119 EG-verdrag valt. In het arrest Beune is het HvJEG ingegaan op de vraag
of een pensioen als waarin de ABPW voorziet, valt binnen de werkingssfeer
van artikel 119 EG-Verdrag. Die vraag werd bevestigend beantwoord (HvJEG,
Bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds versus Beune, 28 september
1994, C-7/93, Jur. 1994, I-4471.). Een pensioenregeling als die waarin
de ABPW voorziet valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EG-Verdrag
en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.

De Commissie is derhalve bevoegd het handelen van de wederpartij inzake
het pensioen van verzoekster te onderzoeken.

4.4. Verzoekster was van pensioenopbouw uitgesloten, omdat zij als vervanger
in het voortgezet onderwijs werkzaam was. Van direct onderscheid op grond
van geslacht is derhalve geen sprake. Mogelijk zou er wel sprake kunnen
zijn van indirect onderscheid op grond van geslacht, namelijk als blijkt
dat met name vrouwen door deze regeling benadeeld zijn. De Commissie heeft
geprobeerd te achterhalen wat het percentage vrouwelijke en mannelijke
vervangers waren in de periode dat verzoekster als vervanger bij de wederpartij
heeft gewerkt, echter zonder succes. De wederpartij kon deze gegevens namelijk
niet meer achterhalen.

Ook de informatie die de Commissie bij de onder paragraaf 3.5. genoemde
instanties heeft opgevraagd, geeft geen duidelijkheid over het percentage
vrouwelijke en mannelijke vervangers in de periode dat verzoekster als
vervanger bij de wederpartij heeft gewerkt. Voor wat betreft de vervanging
heeft de Commissie alleen kunnen achterhalen de gegevens die afkomstig
zijn uit het onderzoek ‘Vervanging van het onderwijspersoneel in het schooljaar
1994/1995′ (A.H. Nieuwland en J.W. van de Wardt, Leids Instituut voor Sociaal
Wetenschappelijk Onderzoek, Rijksuniversiteit
eiden, april 1996.). In dat onderzoek wordt vermeld dat het percentage
vrouwen onder de vervangers in het voortgezet onderwijs in het schooljaar
1994/1995 44,8% bedroeg. Het onderzoek bevat evenwel geen gegevens over
de duur van de aanstellingen van vervangers en mogelijke verschillen tussen
mannelijke en vrouwelijke vervangers op dat punt. Op grond van deze gegevens
kan derhalve niet vastgesteld worden dat vooral vrouwelijke vervangers
in het voortgezet onderwijs werden benadeeld door de bestreden handelwijze.

Nu relevante gegevens niet dan wel onvoldoende beschikbaar zijn, kan niet
geconcludeerd worden dat er sprake is van indirect onderscheid naar geslacht.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIECGB

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stadsdeelraad Amsterdam
Noord te Amsterdam jegens mevrouw (….) te Amsterdam, door haar van pensioenopbouw
uit te sluiten wegens vervangende werkzaamheden, geen indirect onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), mw. mr. L. Mulder (lid Kamer), mw. mr. A.K. de Jongh (secretarisKamer)