Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken past een reiskosten-regeling toe
op basis waarvan politieambtenaren een vergoeding in de reiskosten kunnen
krijgen. Van deze vergoeding wordt een eigen bijdrage afgetrokken. De eigen
bijdrage is voor voltijd- en deeltijdwerkers gelijk. Het Ministerie verzocht
de Commissie te onderzoeken of deze regeling in strijd is met de Wet Onderscheid
Arbeidsduur (WOA) en zo ja, om een aanbeveling te doen hoe deze regeling
aangepast moet worden.
De Commissie oordeelt dat uit de WOA volgt dat de verhouding tussen de
werkelijke kosten en wat een ambtenaar zelf moet betalen gelijk moet zijn
ongeacht de arbeidsduur. De voorgelegde regeling voldoet niet aan deze
eis en maakt derhalve onderscheid naar arbeidsduur, aldus de Commissie.
Indien de eigen bijdrage zou worden vastgesteld aan de hand van het aantal
werkdagen per week van de ambtenaar of als percentage van de werkelijke
kosten, is geen sprake van onderscheid naar arbeidsduur.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 24 juli 1997 verzocht de Minister van Binnenlandse Zaken te Den
Haag (hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie)
haar oordeel uit te spreken over de vraag hoe de Regeling verplaatsingskosten
politie moet voorzien in een tegemoetkoming voor reiskosten woon- werkverkeer
die in overeenstemming is met het wettelijke verbod tot onderscheid op
grond van arbeidsduur.
1.2. Verzoeker hanteert een vergoedingsregeling voor woon- werkverkeer
waarbij voor alle werknemers een vaste eigen bijdrage geldt.
Zij is van mening dat deze regeling in strijd is met het verbod op onderscheid
naar arbeidsduur en wenst te vernemen op welke wijze de eigen bijdrage
kan worden vastgesteld zodanig dat niet in strijd met dat verbod wordt
gehandeld.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Verzoeker heeft de Commissie aanvullende informatie verstrekt.
2.2. Vervolgens heeft de Commissie verzoeker opgeroepen voor een zitting
op 25 november 1997.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– mw. (….) (vertegenwoordiger Minister van
Binnenlandse Zaken)
– dhr. (….) (Nederlandse Politiebond, deskundige)
– dhr. (….) (Algemene Christelijke Politiebond, deskundige)
– dhr. (….) Van Veen (Ministerie van Binnenlandse Zaken,
deskundige).
van de kant van de Commissie
– mw. Prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– dhr. Prof. mr A.W. Heringa (lid Kamer)
– mw. mr drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Op politieambtenaren is het Besluit vergoeding verplaatsingskosten
politie van toepassing (hierna: het Besluit) (Besluit van 16 maart 1994,
tot regeling van de vergoeding van verplaatsingskosten ten behoeve van
de Politie, Staatsblad 1994, 218.). Artikel 11 van het Besluit bepaalt
in het eerste lid onder andere dat een betrokkene in de zin van het Besluit
aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de kosten voor het dagelijks reizen
tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien de te reizen afstand
meer dan 10 kilometer bedraagt. De tegemoetkomingen worden vastgesteld
volgens door de verzoeker vast te stellen regels (artikel 7 Besluit).
In de Regeling vergoeding verplaatsingskosten politie (hierna: de Regeling)
zijn de regels met betrekking tot de vaststelling van de tegemoetkomingen
vastgelegd (Beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken van 4 mei
1994, nr. EA94/U1082, houdende de Regeling vergoeding verplaatsingskosten,
Staatscourant 1994, 103.). Artikel 10, eerste lid, van de Regeling luidt:
” De tegemoetkoming in de reiskosten, bedoeld in artikel 11, eerste lid,
van het Besluit, is gelijk aan de kosten van het openbaar vervoer naar
de hoogste klasse met een maximum van ƒ 188,00 per maand.”
Indien een werkplek niet met het openbaar vervoer te bereiken is, is een
andere vergoeding van toepassing die is gedifferentieerd naar het aantal
dagen per week (artikel 10, tweede en derde lid, Regeling).
Het vierde lid van artikel 10 Regeling bepaalt:
” De tegemoetkoming in de reiskosten wordt verminderd met een bedrag van
ƒ 84,50 met dien verstande dat een tegemoetkoming van ƒ 5,00 of minder
niet wordt uitbetaald.”
Artikel 11 Regeling bepaalt onder andere de hoogte van de vergoeding voor
reiskosten die worden gemaakt door verhuisplichtige ambtenaren die er niet
in zijn geslaagd te verhuizen. In het tweede en derde lid van dit artikel
wordt de vergoeding vastgesteld ingeval de werkplek voor de betrokken ambtenaar
niet per openbaar vervoer te bereiken is. (De tegemoetkoming wordt eveneens
verminderd met een bedrag van ƒ 84,50 (artikel 11, vierde lid, Regeling).)
Artikel 12 van de Regeling bepaalt dat de in artikel 10, derde lid, en
in artikel 11, derde lid, genoemde bedragen, naar evenredigheid worden
verminderd, indien een betrokkene in de zin van de werktijdregeling niet
dagelijks naar de plaats van tewerkstelling reist.
De regeling voor de aftrek van reiskosten voor woon- werkverkeer in de
Wet op de Loonbelasting houdt onder andere in dat de aftrekbaarheid van
reiskosten afhankelijk is van diverse factoren, zoals de afstand tussen
woonplaats en werk en het aantal dagen waarop gereisd wordt. De vergoedingen
die van de werkgever zijn ontvangen ter tegemoetkoming in de reiskosten
moeten daarop in mindering worden gebracht.
De standpunten van verzoeker
3.2. Verzoeker stelt het volgende.
De Regeling kent aan de daarvoor in aanmerking komende ambtenaren een reiskostenvergoeding
toe die rekening houdt met het aantal werkdagen van de ambtenaar (Indirect:
namelijk via de werkelijke kosten, die hoger zullen zijn indien men meer
dagen werkt.). Verzoeker is van mening dat deeltijdwerkers benadeeld worden
door de Regeling omdat deze een vaste eigen bijdrage kent, ongeacht de
omvang van de dienstbetrekking.
Ten behoeve van de voorbereiding van een regeling die voldoet aan de normstelling
van de wetgeving inzake het verbod tot het maken van onderscheid op grond
van arbeidsduur, wenst verzoeker van de Commissie te vernemen aan de hand
van welke criteria de genoemde eigen bijdrage dient te worden vastgesteld.
Verzoeker denkt hierbij aan de volgende mogelijkheden:
– op basis van de gecontracteerde arbeidsduur;
– op basis van het aantal werkdagen per week;
– op basis van de te maken kosten.
Verzoeker geeft aan dat de huidige regeling al lang bestaat, zij het dat
in de loop der jaren kleine technische aanpassingen hebben plaats gevonden.
Wat precies de bestaansreden van de eigen bijdrage is, valt niet goed te
traceren. Naast overwegingen die betrekking hebben op de ‘eigen keuze’
van de werknemer om niet in de standplaats te wonen, hebben fiscale aspecten
een rol gespeeld. Vergoedingen voor reiskosten worden namelijk in het kader
van de loonbelastingheffing bij het inkomen opgeteld, met dien verstande
dat er een vrijstelling geldt tot een bepaald maximumbedrag: het reiskostenforfait.
Door middel van de eigen bijdrage wilde men voorkomen dat de vergoeding
boven de vrijstelling uitkomt.
Hoe deze bedragen precies tot stand komen en hoe deze zich verhouden tot
de eigen bijdrage is verzoekster niet bekend.
Er zijn verschillende redenen om de regeling te heroverwegen. Naast de
gelijke behandeling van deeltijdwerkers en voltijdwerkers speelt een rol
dat bij een toekomstige 36-urige werkweek het mogelijk wordt om vier dagen
per week (a negen uur per dag) te werken. Voor de kosten van het openbaar
vervoer maakt dit niet altijd verschil: een abonnement is voor vijf dagen
net zo duur als voor vier dagen.
4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag op welke wijze een eigen bijdrage in de reiskosten
kan worden vastgesteld, zodanig dat niet in strijd wordt gehandeld met
het verbod op onderscheid naar arbeidsduur.
4.2. Allereerst onderzoekt de Commissie of artikel 125g Ambtenarenwet hier
van toepassing is.
Artikel 125g, eerste lid, Amtenarenwet (AW) bepaalt dat het bevoegd gezag
geen onderscheid mag maken tussen ambtenaren op grond van een verschil
in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend,
verlengd of wordt beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief
gerechtvaardigd is (Dit artikel is in de Ambtenarenwet opgenomen bij Wet
van 3 juli 1996, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet
in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers
naar arbeidsduur (WOA).).
Tussen verzoeker en ambtenaren op wie de voorliggende reiskostenvergoedingsregeling
betrekking heeft, bestaat geen arbeidsverhouding in de zin van artikel
125g Ambtenarenwet (hierna: AW). Dit artikel is ingevoegd in de AW op basis
van artikel II van de WOA en richt zich tot het bevoegd gezag. Verzoeker
is niet aan te merken als het bevoegd gezag ten aanzien van de ambtenaren
op wie de regeling en het Besluit van toepassing zijn.
Artikel III eerste lid van de WOA bepaalt onder andere dat het maken van
onderscheid op grond van een verschil in arbeidsduur is verboden bij de
voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd dan wel
beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief is gerechtvaardigd.
Genoemd artikel is naar aanleiding van een amendement in de WOA opgenomen.
In de toelichting op dit amendement is onder andere opgemerkt dat dit amendement
ertoe strekt het verschil in werkingssfeer tussen de WOA, dat oorspronkelijk
uitsluitend zag op de relatie werknemer-werkgever, c.q. ambtenaar-bevoegd
gezag, en artikel 5 Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) op te heffen.
Beoogd werd om door toevoeging van het amendement, zoals omschreven in
artikel III, lid 1, WOA te voorkomen dat er sprake zou kunnen zijn van
een dubbele rechtsgang en van het toepassen van de uit twee verschillende
wetten (de WOA en de AWGB) voortvloeiende toetsingskaders op dezelfde handeling
of bepaling (Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 10.).
De norm van artikel 5 AWGB richt zich ook tot anderen dan de werkgever
in arbeidsrechtelijke/ambtenaarrechtelijke zin, met inbegrip van degenen
die betrokken zijn bij de (totstandkoming van) de arbeidsvoorwaarden. Reeds
eerder heeft de Commissie geconstateerd dat de norm van artikel 5 AWGB
zich derhalve richt tot de Minister indien deze betrokken is geweest bij
de totstandkoming van het bestreden besluit (Commissie gelijke behandeling,
28 april 1997, oordeel 97-54.).
Nu artikel III WOA de uitdrukkelijke strekking heeft het toetsingskader
van die wet af te stemmen op dat van artikel 5 AWGB, komt de Commissie
tot de conclusie dat artikel III WOA op het handelen van verzoekster van
toepassing is.
4.3. In de Memorie van Toelichting (MvT) bij de WOA wordt opgemerkt dat
het verbod op onderscheid naar arbeidsduur onder andere betrekking heeft
op arbeidsvoorwaarden in ruime zin, zoals deze in de desbetreffende rechtspositieregelingen
en in andere algemeen verbindende voorschriften in verschillende overheidssectoren
zijn opgenomen (Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 3, p. 23.). Nu het
hier gaat om een tegemoetkoming die voortvloeit uit de dienstbetrekking
van een ambtenaar met het bevoegd gezag en waar de ambtenaar uit hoofde
van zijn betrekking recht op heeft, kan worden gesproken van een arbeidsvoorwaardelijke
regeling, zoals bedoeld in de WOA.
Het voorgaande betekent in concreto dat artikel III WOA van toepassing
moet worden geacht op de onderhavige rechtspositieregeling (Zie in overeenkomstige
zin: Handelingen Tweede Kamer, 13 maart 1996, 61-4316.).
4.4. Het verzoek spitst zich toe op de regeling voor de eigen bijdrage
voor reiskosten. De Commissie stelt echter vast, dat de eigen bijdrage
regeling bezien moet worden in samenhang met de totale regeling voor de
vergoeding van de reiskosten woon-werkverkeer, omdat het antwoord op de
vraag of er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid bij de bepaling
van de eigen bijdrage nauw samenhangt met de totale tegemoetkoming, die
(mede) afhangt van de feitelijke kosten.
Verzoekster legt niet een concrete regeling voor maar vraagt de Commissie
criteria te geven aan de hand waarvan de eigen bijdrage in de reiskosten
kan worden vastgesteld. Zij noemt daarvoor zelf drie mogelijkheden, naast
de thans vigerende regeling.
In feite liggen dus vier verschillende mogelijkheden voor ten aanzien van
de eigen bijdrage regeling, in het kader van een reiskosten regeling die
een vergoeding afhankelijk stelt van de werkelijke kosten.
1) Eigen bijdrage is gelijk ongeacht de omvang van de
dienstbetrekking (de huidige regeling);
2) Eigen bijdrage wordt vastgesteld aan de hand van de
gecontracteerde arbeidsduur;
3) Eigen bijdrage wordt vastgesteld aan de hand van het
aantal werkdagen per week;
4) Eigen bijdrage wordt vastgesteld aan de hand van de te maken kosten.
4.5. De systematiek die volgens de MvT bij toetsing of een regeling in
strijd is met de WOA, in casu artikel III WOA, moet worden toegepast, is
als volgt. Eerst moet worden onderzocht of sprake is van een benadeling
op grond van arbeidsduur. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord,
moet bekeken worden of het onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
In de MvT wordt opgemerkt dat het van de aard en de strekking van de betrokken
arbeidsvoorwaarde afhangt of toekenning naar rato van het aantal arbeidsuren,
dan wel een identieke behandeling, dan wel een nog andere handelwijze in
overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling. Per arbeidsvoorwaardelijke
regeling zal derhalve in het licht van aard en strekking van de betreffende
arbeidsvoorwaarde, bezien moeten worden welke gedragslijn uitgangspunt
behoort te zijn. (Tweede Kamer, 1995-1996, 24489, nr. 3, p. 8-9.)
De ratio van de reiskostenvergoedingsregeling, inclusief de eigen bijdrageregeling,
is de werknemer een vergoeding te verstrekken voor de kosten die door hem
worden gemaakt in het kader van de uitoefening van de functie. Door een
eigen bijdrage van de werknemers te vragen wordt ernaar gestreefd, dat
over de vergoeding geen belasting hoeft te worden geheven.
Als de werkgever geen tegemoetkoming verstrekt, betaalt een werknemer zelf
de kosten voor het woon- werkverkeer. De hoogte van die kosten is (onder
andere) afhankelijk van het aantal werkdagen van de werknemer.
In de MvT wordt ten aanzien van regelingen ter vergoeding van onkosten
die samenhangen met de uitoefening van de functie opgemerkt, dat deze beogen
de werknemer van die onkosten te vrijwaren. Daaruit vloeit voort dat de
feitelijk gemaakte kosten uitgangspunt dienen te zijn. De arbeidsduur van
een werknemer mag slechts van invloed zijn op de te verlenen vergoeding,
voorzover de feitelijke hoogte van de onkosten mede door diens arbeidsduur
wordt bepaald. Een werknemer die 20 uur werkt, gespreid over vijf dagen,
zal dus eenzelfde reiskostenvergoeding moeten ontvangen als een collega
die een volle werkweek maakt, maar een lagere indien hij maar drie dagen
per week werkt, aldus de MvT (Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 3, p.
11.).
In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt voorts nog opgemerkt dat
het voor de hand ligt dat de werknemer die in deeltijd verspreid over vijf
dagen per week werkt, benadeeld zou worden als hij niet dezelfde reiskostenvergoeding
zou ontvangen als zijn collega die voltijd werkt. Bij de vergoeding van
de reiskosten betekent voldoen aan de norm daarom dat uitgegaan moet worden
van de feitelijk gemaakte kosten (Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr. 5,
p. 11-12.).
De Commissie stelt vast dat het, mede gelet op het voorgaande, gelet op
de ratio van de reiskostenvergoeding, in de rede ligt dat een vergoeding
wordt toegekend op basis van de werkelijke gemaakte kosten van de werknemer
samenhangend met het woon- werkverkeer. Indien een werknemer in deeltijd
werkt, maar verspreid over vijf dagen, heeft deze werknemer vijf dagen
reiskosten en zal deze een gelijke vergoeding moeten worden toegekend als
de voltijdwerker die verspreid over vijf dagen werkzaam is (als zij dezelfde
kosten hebben).
De verhouding tussen wat zelf betaald wordt en de werkelijke kosten moet
ongeacht de omvang van de arbeidsduur gelijk zijn, om geen onderscheid
in de zin van de WOA te maken.
Een reiskostenvergoedingsregeling die aan die ratio voldoet, levert geen
benadeling op van deeltijdwerkers en derhalve geen onderscheid in de zin
van artikel III WOA.
4.6. Wanneer er wel sprake is van een regeling die deeltijdwerkers benadeelt,
is de vraag of een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
Voor de objectieve rechtvaardigingstoets geldt dat moet worden aangetoond
dat een handelwijze verklaard kan worden door factoren die niets van doen
hebben met een ongerechtvaardigd onderscheid. De wetgever heeft hiermee
beoogd aan te sluiten bij de criteria die met betrekking tot de objectieve
rechtvaardiging bij indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen door
het Europese Hof van Justitie (HvJEG) zijn ontwikkeld. (HvJ EG, 13 mei
1986, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz, zaak 170/84, Jur. 1986, p.
1620; 13 juli 1989, Rinner Kühn versus FWW Spezial Gebäudereinigung GmbH
& Co.KG, zaak 171/88, Jur. 1989, p. 2757.)
De Commissie legt de door het HvJEG in het kader van indirect onderscheid
ontwikkelde toets ter beoordeling van een objectieve rechtvaardiging zodanig
uit, dat getoetst moet worden aan de volgende criteria:
– het nagestreefde doel moet berusten op een werkelijke behoefte (van de
onderneming) en zwaarwegend en legitiem zijn;
– de middelen die gehanteerd worden moeten geschikt zijn om dat doel te
bereiken (doelmatigheid);
– en daarvoor ook noodzakelijk zijn (proportionaliteit) (Tweede Kamer,
1995-1996, 24498, nr. 3, p. 13. Zie ook Commissie gelijke behandeling,
18 juni 1997, oordeel 97-72.).
De Commissie zal nu ten aanzien van de huidige Regeling en de door verzoekster
aangegeven alternatieve mogelijkheden achtereenvolgens bezien of de betreffende
regeling nadeel voor deeltijdwerkers oplevert dan wel op zou leveren en,
indien zulks het geval is, of een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd
is.
4.7. Ten aanzien van de huidige Regeling (optie 1) overweegt de
Commissie als volgt.
De reiskostenvergoeding wordt in de Regeling (ruwweg) afhankelijk gesteld
van de feitelijke kosten (artikel 10, eerste lid, Regeling). Indien deze
kosten lager zijn omdat men maar op drie dagen (in totaal 20 uur) in de
week werkt, betekent dit derhalve dat men ook minder vergoeding krijgt.
Werkt deze werknemer echter hetzelfde aantal uren verspreid over vijf dagen,
heeft de werknemer hogere feitelijke reiskosten en derhalve recht op een
hogere vergoeding. Van de feitelijke kosten van de werknemer die voor vergoeding
in aanmerking komen, moet echter een vaste eigen bijdrage worden afgetrokken.
Dit leidt mogelijkerwijs tot een benadeling van deeltijdwerkers omdat een
vaste eigen bijdrage relatief een hoger beslag legt op lagere reiskosten.
Dit geldt alleen in die gevallen waarin de reiskosten voor deeltijdwerkers
daadwerkelijk lager zijn. Dit hoeft echter niet het geval te zijn, zoals
volgt uit het hiernavolgende voorbeeld.
* A en B wonen beiden op 30 km van hun werk. Zij zijn niet
verhuisplichtig. A werkt voltijd op vijf dagen per week.
B werkt 20 uur verspreid over drie dagen per week. Met het openbaar vervoer
kost het reizen beiden ƒ 20,- per dag.
A betaalt derhalve op maandbasis (maand= vier weken) ƒ 400,- (5*20*4).
B betaalt op maandbasis ƒ 240,- (3*20*4). Van deze bedragen moet voor beiden
hetzelfde bedrag aan eigen bijdrage worden afgetrokken, stel: ƒ 80,-. A
komt derhalve in aanmerking voor een vergoeding van 400-80 = ƒ 320,- (=80%
van de kosten). B voor een vergoeding van 240-80 = ƒ 160, (=66,6% van de
kosten). Gaat B vervolgens over vijf dagen verspreid 20 uur per week werken,
dan krijgt hij net als A ƒ 320,- vergoeding.
Het bedrag van de vaste eigen bijdrage heeft derhalve als resultaat dat
iemand die bijvoorbeeld drie dagen per week werkt, in verhouding een kleiner
deel van zijn reiskosten vergoed krijgt dan iemand die over vijf dagen
per week verspreid werkt, bij gelijke woon- werkafstand.
Uit het voorgaande leidt de Commissie af dat bij een gelijke eigen bijdrage
geen sprake is van een benadeling die alle deeltijdwerkers treft. De eigen
bijdrage regeling heeft echter wel als effect dat mensen die over minder
dan vijf dagen per week verspreid werken, in verhouding een lagere reiskostenvergoeding
krijgen dan mensen die wel vijf dagen per week werken. Mensen die minder
dan vijf dagen per week werken, zullen voor het overgrote deel deeltijdwerkers
zijn. Een vaste eigen bijdrage benadeelt met name deeltijdwerkers en levert
daarmee een voor deeltijdwerkers nadelig onderscheid op grond van arbeidsduur
op.
4.8. Dit vastgesteld hebbende, komt de vraag van de objectieve rechtvaardiging
aan de orde.
Het doel van de regeling voor de eigen bijdrage is gelegen in het opheffen
van eventuele consequenties voor de belastingheffing voortvloeiend uit
de tegemoetkoming in de reiskosten.
De Commissie acht het niet aannemelijk, en verzoekster heeft dit ook niet
duidelijk kunnen maken, dat een vaste, gelijke eigen bijdrage een geschikt
middel is om dit doel te bereiken. Onder de huidige belastingwetgeving
zal de in de belastingsfeer vrijgestelde compensatie voor reiskosten immers
afhankelijk zijn van meerdere, individuele factoren, zoals het aantal dagen
waarop wordt gereisd. Dit zal voor verschillende werknemers verschillend
uitvallen, mede afhankelijk van hun arbeidsduur. Het berekenen van een
gelijke eigen bijdrage ongeacht arbeidsduur kan daarom geen geschikt middel
zijn om het doel te bereiken.
De Commissie concludeert hiermee dat de huidige regeling voor de eigen
bijdrage in de reiskosten woon-werkverkeer (optie 1) in strijd is met de
WOA.
4.9. De Commissie toetst vervolgens de volgende door verzoekster
genoemde mogelijkheid volgens de hierboven onder 4.6. beschreven systematiek.
De door verzoekster gesuggereerde optie 2, namelijk dat de eigen bijdrage
aan de hand van gecontracteerde arbeidsduur wordt vastgesteld, kan eveneens
leiden tot nadeel op grond van arbeidsduur. Deze optie houdt er immers
geen rekening mee dat de gecontracteerde arbeidsduur niet altijd van invloed
is op de werkelijke kosten in verband met het aantal werkdagen.
Optie 2 kan sommige deeltijdwerkers bevoordelen ten opzichte van andere
deeltijdwerkers, maar impliceert in ieder geval een mogelijke benadeling
van voltijdwerkers, bijvoorbeeld wanneer een deeltijdwerker die 50% van
de volledige werktijd werkt, dat doet op vijf dagen per week, en dus dezelfde
reiskosten heeft als een voltijdwerker, maar minder eigen bijdrage hoeft
te betalen.
Zij voldoet niet aan de ratio dat de hoogte van de vergoeding slechts mag
worden beïnvloed door de arbeidsduur, voorzover de feitelijke hoogte van
de onkosten mede door de arbeidsduur wordt bepaald. Gevallen waarin niet
aan die ratio wordt voldaan, leiden tot benadeling op grond van arbeidsduur
die een door de WOA verboden onderscheid naar arbeidsduur oplevert. Voor
dit onderscheid is geen objectieve rechtvaardiging aangevoerd.
4.10. Dan resteren de mogelijkheid om de eigen bijdrage op basis van het
aantal werkdagen vast te stellen (optie 3) en de mogelijkheid om deze aan
de hand van de te maken kosten vast te stellen (optie 4).
In de derde optie wordt rekening gehouden met de arbeidsduur voorzover
deze relevant is voor de feitelijke hoogte van de onkosten. De Commissie
stelt vast dat optie 3 geen benadeling van deeltijdwerkers oplevert.
De deeltijdwerker die verspreid over vijf dagen per week werkt en de voltijdwerker
krijgen immers nog steeds een gelijke reiskostenvergoeding bij gelijke
woonwerkafstand. Een deeltijdwerker die drie dagen per week werkt, krijgt
bij gelijke reisafstanden, in verhouding een even groot deel vergoed als
een voltijdwerker of degene die de afstand woon/werk vaker dan 3 keer per
week aflegt.
Wellicht ten overvloede merkt de Commissie hierbij op, dat het rekening
houden met de arbeidsduur voorzover relevant voor de feitelijke hoogte
van de onkosten er toe kan leiden, dat géén verschil in eigen bijdrage
gemaakt mag worden in de situatie dat de kosten bijvoorbeeld gelijk zijn
ongeacht of er door de werknemer verspreid over vier of over vijf dagen
wordt gewerkt (in verband met de kosten van openbaar vervoers-abonnementen).
De verhouding tussen wat zelf betaald moet worden en de feitelijke kosten
moet immers, zoals gesteld in 4.6. gelijk zijn voor degenen die verspreid
over vier dan wel vijf dagen werken.
Ook in de vierde optie wordt rekening gehouden met de arbeidsduur voorzover
deze relevant is voor de feitelijke hoogte van de onkosten. Dit is echter
minder duidelijk dan bij optie 3 omdat de feitelijke hoogte van de kosten
en daarmee indirect het aantal werkdagen bepalend is voor de hoogte van
de eigen bijdrage.
Deze mogelijkheid heeft alleen dan geen nadelig effect voor deeltijdwerkers
als een vast percentage van de kosten die voor vergoeding in aanmerking
komen (en niet een vast bedrag) aan eigen bijdrage afgetrokken moet worden.
Immers, zoals gesteld in 4.6. moet de verhouding tussen de werkelijke kosten
en wat zelf betaald wordt gelijk blijven ongeacht de arbeidsduur van de
werknemers.
Ter illustratie een voorbeeld (Bij dit voorbeeld wordt uitgegaan van de
situatie zoals geschetst in het voorbeeld onder 4.7.): het percentage eigen
bijdrage is 30% van de werkelijke kosten. Dit levert voor A (30% van ƒ
400,-= ƒ 120,-) het volgende op: ƒ 400,- -/- ƒ120,- eigen bijdrage = ƒ
280,-. Derhalve wordt 70% van de kosten vergoed.
Voor B (30% van ƒ 240,- = ƒ 72,-) resulteert dit in: ƒ 240,-
-/- ƒ 72,- eigen bijdrage = ƒ 168,-. Derhalve wordt ook voor hem 70% van
de kosten vergoed.
Uit het voorgaande kan derhalve worden geconcludeerd dat indien de eigen
bijdrage wordt vastgesteld aan de hand van een percentage van de te maken
reiskosten van de werknemer, optie 4 geen benadeling van deeltijdwerkers
oplevert.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Minister van Binnenlandse
Zaken te Den Haag
– een verboden onderscheid naar arbeidsduur in de arbeidsvoorwaarden als
bedoeld in artikel III WOA maakt door deeltijdwerkers een gelijke eigen
bijdrage in de reiskosten te berekenen als voltijdwerkers ;
– eveneens een verboden onderscheid maakt naar arbeidsduur wanneer hij
de eigen bijdrage zou vaststellen op basis van de gecontracteerde arbeidsduur;
– geen onderscheid naar arbeidsduur maakt wanneer hij de eigen bijdrage
zou vaststellen aan de hand van het aantal werkdagen per week;
– geen onderscheid maakt naar arbeidsduur wanneer hij de eigen bijdrage
zou vaststellen als percentage van de te maken kosten.
Rechters
Mw. Prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr. Prof. mr A.W. Heringa(lid Kamer), mw. mr drs. M.G. Nicolai (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp(secretaris Kamer)