Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
Partijen zijn gehuwd in 1988. Uit dit huwelijk is in 1989 een dochter geboren.
Het huwelijk wordt ontbonden en op 8 april 1992 wordt het echtscheidingsvonnis
ingeschreven. Bij dit vonnis is bepaald dat de ouderlijke macht over de
dochter in stand blijft.
De vader gaat in beroep tegen een beschikking van 17 november 1994 waarbij
is bepaald dat de moeder is belast met de uitoefening van het ouderlijk
gezag over de dochter. Het hof is met de moeder van oordeel dat, nu de
beschikking waarvan beroep expliciet een wijziging van de uitspraak van
13 mei 1992 betreft en ook de moeder zelf in haar tegenverzoek in eerste
aanleg wijziging heeft verzocht van dit vonnis, er geen sprake is van een
situatie als bedoeld in Art. 161 lid 3 (oud) BW. De termijn voor hoger
beroep tegen beschikking als onderhavige is, zoals blijkt uit Art. 932
lid 2 RV (oud) in verbinding met Art. 910 lid 4 Rv (oud) drie weken. Nu
deze termijn op de dag van indiening van het appelrekest, 22 juli 1997,
reeds was verstreken, is de vader niet ontvankelijk in zijn beroep.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vader is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 28 mei
1997 van de Rechtbank te Amsterdam, met rekestnummers 94.5693F en 94.6677F.
1.2. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is behandeld op 22 december 1997.
2. Feiten en omstandigheden
2.1. Partijen zijn op 30 december 1988 gehuwd. Op 2 juni 1989 is R.geboren.
Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis
van 8 april 1992 in de registers van de burgerlijke stand. Bij dit vonnis
is bepaald dat niet ambtshalve in de voogdij wordt voorzien en dat de ouderlijke
macht over R. in stand blijft.
2.2. Bij inleidend verzoek van de vader van 3 oktober heeft hij de rechtbank
verzocht hem te benoemen tot voogd over R. en de moeder tot toeziend voogdes
over R. De moeder heeft op 17 november 1994 een tegenverzoek ingediend
en – onder meer -verzocht het vonnis van 13 mei 1992 te wijzigen en haar
te benoemen tot voogdes en de vader tot toeziend voogd.
2.3. Bij beschikking waarvan beroep is de beschikking van de rechtbank
Amsterdam van 13 mei 1992 gewijzigd in zoverre dat de moeder is belast
met de uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarige R.
3. Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.1. De moeder heeft betoogd dat de vader niet ontvankelijk dient te worden
verklaard in zijn hoger beroep. Zij stelt dat het inleidende verzoek van
de vader geen verzoek ex artikel 161 lid 3 (oud) BW is en dat derhalve
niet de appeltermijn van twee maanden ingevolge artikel 931 Rv (oud) van
toepassing is, maar de drie weken termijn als bedoeld in artikel 932 jo
910 Rv (oud). De vader heeft dit gemotiveerd betwist en stelt zich op het
standpunt dat op het door hem ingediende beroepschrift de termijn van twee
maanden van artikel 931 lid 4 Rv (oud) van toepassing is en hij derhalve
ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem ingediende beroepschrift.
3.2. Vaststaat dat ingevolge een overgangsbepaling van het op 1 april 1995
in werking getreden herziene procesrecht in zaken van personen- en familierecht
op de onderhavige procedure het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing
is.
3.3. Het hof is met de moeder van oordeel dat, nu de beschikking waarvan
beroep expliciet een wijziging van de uitspraak van 13 mei 1992 betreft
en ook de moeder zelf in haar tegenverzoek in eerste aanleg wijziging heeft
verzocht van dit vonnis, er geen sprake is van een situatie als bedoeld
in artikel 161 lid 3 (oud) BW. Derhalve volgt uit artikel 932 lid 2 Rv
(oud), gelezen in verbinding met artikel 910 lid 4 Rv (oud), dat de termijn
van hoger beroep tegen beschikkingen als de onderhavige, loopt gedurende
drie weken na de dag van de uitspraak van de beschikking in het openbaar.
Nu deze termijn op de dag van indiening van het appelrekest, 22 juli 1997,
reeds was verstreken, is de vader niet ontvankelijk in zijn hoger beroep.
3.4. Dit leidt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
Rechters
Mrs Den Ottolander, Rodenburg en Lukács