Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
In maart 1993 is er een einde gekomen aan de affectieve relatie tussen
partijen, twee vrouwen. Vanaf dat moment heeft S. overlast bezorgd aan
E. Op vordering van E. heeft de president van de rechtbank aan S. voor
de duur van 24 maanden een aantal contactverboden opgelegd. Kort voor het
aflopen van deze periode heeft E. omdat S. haar nog steeds lastig valt,
wederom een kort geding aangespannen. De President wijst het gevorderde,
een contactverbod op straffe van een dwangsom van ƒ 150,= per overtreding,
toe. De grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Volledige tekst
1. Verloop van het geding in hoger beroep
1.1. Appelante, S., is bij exploit van 15 augustus 1997 in hoger beroep
gekomen van een vonnis dat de president van de arrondissementsrechtbank
te Utrecht onder rolnummer KG 534/97 heeft gewezen tussen geïntimeerde,
E. als eiseres en S. als gedaagde en dat 5 augustus 1997 is uitgesproken.
1.2. In een memorie van grieven heeft S. tegen dat vonnis vier grieven
geformuleerd en gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw
rechtdoende, de vorderingen van E. zal afwijzen en laatstgenoemde zal veroordelen
in de kosten van beide instanties.
1.3. E. heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd
tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van S.
in de kosten van, zo begrijpt het hof, het hoger beroep.
1.4. Hierna hebben partijen hun procesdossiers met daarin de stukken van
beide instanties aan het hof overgelegd en arrest gevraagd. De inhoud van
de stukken geldt als hier ingevoegd.
2. De grieven
Het hof verwijst voor de inhoud van de grieven naar de gelijknamige memorie.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Nu geen van partijen daartegen bezwaar heeft gemaakt, kan het hof
uitgaan van de feiten die de president in het vonnis onder 2.1 tot en met
2.4 heeft vastgesteld. Het hof leest daarbij in 2.4 in plaats van 20 juni
1993 de datum 20 juni 1997.
3.2 In maart 1993 is de affectieve relatie tussen partijen tot een einde
gekomen. Als uitvloeisel daarvan heeft S. aan E. overlast bezorgd. Op vordering
van deze laatste heeft de president bij vonnis van 1 augustus 1995 aan
S. voor de duur van 24 maanden een aantal contactverboden opgelegd. Stellend
dat S. haar nog steeds lastig valt, heeft E. kort voor het aflopen van
die periode het onderhavige kort geding tegen haar aangespannen. Na verweer
van S. heeft de president de vordering toegewezen op de wijze als omschreven
in 4.1 onder (a) tot en met (e) van het vonnis, zulks op straffe van een
door S. te verbeuren dwangsom van ƒ 150,= per overtreding. In 4.3 van het
vonnis heeft de president bepaald dat deze dwangsom vatbaar is voor matiging
voor zover handhaving ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zou zijn.
3.3. In grief I klaagt S. in de eerste plaats dat de president op grond
van de indruk van twee politie-agenten, zoals verwoord in hun door E. in
de eerste instantie overgelegde verklaring, aannemelijk heeft geacht dat
zij E. overlast bezorgt.
3.4. Echter, bij de door S. aangevallen indruk gaat het veeleer om een
conclusie die de agenten hebben getrokken uit hun waarnemingen van de gedragingen
van S. bij drie gelegenheden, te weten op 8 april 1997, 13 mei 1997, en
17 juni 1997, steeds te omstreeks 22.30 uur. Die waarnemingen, waarvan
S. de juistheid op zich niet heeft bestreden, rechtvaardigen de conclusie
dat S. E. bij die gelegenheden heeft opgewacht.
3.5. De agenten beschrijven hoe E. bij die gelegenheden S. op haar weg
vindt. Daarom is niet wel te begrijpen dat S. in haar toelichting op deze
grief stelt dat de agenten in hun verklaring niet over E. schrijven.
3.6. In de grief voert S., tenslotte, aan dat (ook) E. zich van confrontatie
vermijdend gedrag moet onthouden. Gezien hetgeen van de gedragingen van
S. aannemelijk is geworden, staat deze stelling niet aan toewijzing van
de vorderingen in de weg. Bovendien geeft het bepaalde in 4.3 van het vonnis
S. de mogelijkheid om bij gedragingen van E. als door haar bedoeld, een
beroep te doen op matiging van de dwangsom.
3.7. Grief 2 komt erop neer dat S. onvoldoende gelegenheid heeft gehad
haar standpunt over het voetlicht te brengen en dat een kort geding zich
daartoe ook niet leent, zodat de vordering van E. op die gronden had moeten
worden afgewezen.
3.8. De stelling mist grond. In hoger beroep heeft S. geen feiten gesteld
die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat het kort geding in dit geval
niet het geëigende middel is om haar te nopen afstand tot E. te bewaren.
Evenmin is gebleken dat S. in de eerste instantie onvoldoende gelegenheid
heeft gehad haar verweer toe te lichten. Die bewering is overigens op zich
reeds niet aannemelijk terwijl S. zich bovendien ook bij de president heeft
doen bijstaan door een advocaat.
3.9. Wat er zij van grief 3, deze richt zich tegen een overweging ten overvloede
en kan reeds daarom niet tot vernietiging van het vonnis van de president
leiden.
3.10. In grief 4 noemt S. een aantal incidenten die zich na het vonnis
van de president, uitgesproken op 5 augustus 1997, zouden hebben voorgedaan
en waarbij het zou gaan om provocaties van S. door E. E. heeft de juistheid
van die feiten betwist.
3.11. Wat daarvan zij, die feiten zijn niet voldoende reden om het vonnis
te vernietigen en het door E. gevorderde alsnog af te wijzen. Indien S.
zich door E. heeft laten uitlokken tot overtreding van de haar door de
president opgelegde verboden en dientengevolge dwangsommen heeft verbeurd
– wat S. overigens niet heeft gesteld – dan geeft de beslissing van president
in 4.3 van het vonnis haar de gelegenheid een beroep te doen op matiging
van de dwangsom.
3.12. De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep verdient bekrachtiging.
Op de gronden vermeld in 3.9 van het vonnis zullen ook de kosten van het
hoger beroep worden gecompenseerd.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van het hoger beroep in dier voege dat iedere partij
de eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs Peeperkorn, Smit, De Bruin