Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Het hof bepaalt dat de termijn gedurende welke de man uitkering tot het
levensonderhoud van de vrouw, dient te betalen, een einde neemt op 1 juli
2002 en dat gedurende die termijn een afnemende alimentatie geldt. Het hof
bepaalt voorts dat verlenging van genoemde termijn na de einddatum niet
mogelijk is. In cassatie wordt tegen dit laatste oordeel terecht opgekomen.
Volgens art. 157, derde lid BW kan de rechter ten aanzien van de verplichting
tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud een termijn van ten
hoogste 12 jaar vaststellen. Deze bepaling voorziet niet in een bevoegdheid
van de rechter om te bepalen dat de aldus door hem vastgestelde termijn zal
kunnen worden verlengd. Wel geven de vijfde en het zesde lid van art. 157 BW
de rechter de bevoegdheid te bepalen dat verlenging van een voor de
alimentatieverplichting geldende termijn niet mogelijk is, doch deze
bevoegdheid heeft blijkens de wetstekst slechts betrekking op de gevallen
waarin de rechter de in het vierde lid, respectievelijk in de eerste zin van
het zesde lid, bedoelde termijn heeft verlengd. De tekst van art. 157 BW noch
de wetsgeschiedenis of de strekking ervan geeft steun aan de kennelijk door
het hof aanvaarde opvatting dat de rechter ook bevoegd is te bepalen dat een
op de voet van het derde lid vastgestelde termijn niet vatbaar is voor
verlenging. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof voor zover
daarbij is bepaald dat verlenging van de termijn, gedurende welke de man
verplicht is alimentatie aan de vrouw te verstrekken, na ommekomst daarvan op
1 juli 2002 niet mogelijk is. Het hof heeft niet miskend dat aan een
beslissing waarbij de rechter de duur van de verplichting tot het betalen van
uitkeringen tot levensonderhoud op de voet van artikel 157, derde lid BW,
beperkt hoge motiveringseisen moeten worden gesteld, aangezien een dergelijke
limitering als gevolg van het bepaalde in art 401, tweede lid BW, waarin de
mogelijkheid tot verlenging van de termijn wegens wijziging van
omstandigheden sterk wordt beperkt, een zeer
ingrijpend karakter heeft. Het hof heeft de concrete financiële
omstandigheden van partijen, alsmede hun leeftijd en de duur van hun huwelijk
in zijn beoordeling betrokken. Daarbij heeft het tot uitgangspunt genomen dat
het niveau van het inkomen van de vrouw na het verstrijken van de
alimentatietermijn zal overeenkomen met dat van voor haar huwelijk.
Volledige tekst
Hof:
Beoordeling van de zaak in het hoger beroep
Het hof gaat van de volgende gegevens uit (bedragen op hele guldens
afgerond):
1. De vrouw, 54 jaar oud, ontvangt een WAO-uitkering van ƒ 45.202 bruto per
jaar, welke zij ook voor haar huwelijk met de man ontving. Daarnaast
verhuurde zij toen voor ƒ 1750 per maand een etage van een haar in eigendom
toebehorend en door haar bewoond huis, waarvan de maandelijkse hypotheeklast
ƒ 645 bedroeg. Nadat zij een jaar voor de huwelijkssluiting met de man is
gaan samenwonen, heeft zij het voordien door haar bewoonde gedeelte verhuurd
voor ƒ 1450 per maand; naderhand is dat huis verkocht voor ƒ 215.000 (na
aftrek van de restant-hypotheekschuld). Daarenboven stelt de vrouw van haar
moeder ƒ 50.000 te hebben geërfd, welk bedrag de man bestrijdt. Na de
verbreking van de samenwoning bewoonde zij eerst een nog gezamenlijk
uitgezochte huurwoning. Zij heeft in het begin van 1996 een appartement
gekocht (volgens de man voor ƒ 210.000) en betaalt per maand ƒ 487
hypotheekrente (hoofdsom ƒ 130.000), ƒ 275 als bijdrage aan de Vereniging van
Eigenaren en ƒ 200 aan premie ziektekostenverzekering.
2. De man, 61 jaar oud, is directeur en enige aandeelhouder van een BV.
Aanvankelijk exploiteerde deze een stomerij, die in de loop van 1994 is
verkocht. Uit de opbrengst van de stomerij heeft de BV schulden betaald en
een winkel in bridge-artikelen gefinancierd, die zij sedert medio 1993
drijft. Op grond van de overgelegde stukken waaronder het rapport van Berk,
gaat het hof uit van een belasting- en premieplichtig inkomen van de man van
ƒ 67.039 per jaar, inclusief ƒ 24.390 aan privé huurinkomsten. Dat de man
zich uit de BV een te laag inkomen toekent is niet aannemelijk gemaakt. Per
maand betaalt hij ƒ 1245 huur voor zijn woning, ƒ 332 premie
ziektekostenverzekering met een eigen risico van ƒ 50, ƒ 458 aan rente en
aflossing van schulden en ƒ 208 aan diverse verzekeringen.
Uit dit alles volgt dat, gelet op zijn inkomen en vermogen, de draagkracht
van de man een alimentatie voor de vrouw toelaat van ƒ 1500 per maand.
3. De partijen hebben tijdens hun huwelijk gewoond in een woning te
Wassenaar, die hun gemeenschappelijke eigendom was en inmiddels is verkocht.
De partijen strijden nog over de verdeling van de overwaarde (ƒ 171.000) van
de woning, welke opbrengst bij de notaris is gebleven. De man heeft een kort
geding over de verdeling aanhangig gemaakt.
4. De duur van het huwelijk, zes jaar, is nagenoeg gelijk aan de duur van de
samenwoning. Aannemelijk is dat het vermogen van de vrouw door het huwelijk,
in het bijzonder wegens uitgaven voor wonen, meer is aangetast dan dat van de
man, wiens vermogen, naar het lijkt, dat van haar overtreft. De tijdens het
huwelijk genoten welvaart is voor beiden verminderd.
5. Het hof vindt in alle omstandigheden aanleiding om een verminderende
alimentatie toe te kennen, die de vrouw in staat moet stellen geleidelijk
weer te wennen aan het inkomstenniveau van voor het korte huwelijk. Hierom
zal het hof het maandelijkse alimentatiebedrag bepalen op ƒ 1500 tot 1 juli
1997, op ƒ 1000 tot 1 juli 1998 en op ƒ 500 tot 1 juli 2002, aan welke
alimentatie de vrouw behoefte heeft en welke in overeenstemming is met de
wettelijke maatstaven.
Het hof ziet in de duur van het huwelijk en in de leeftijd en economische
omstandigheden van de partijen grond om de alimentatie even lang te doen
duren als het huwelijk en om een verlenging van de alimentatietermijn nadien
uit te sluiten.
6. Wat de kosten van het onderzoek door Berk betreft, nadat de man bij zijn
verweerschrift in eerste aanleg een draagkrachtberekening had gevoegd waarbij
is uitgegaan van een jaarinkomen van ƒ 30.000 uit arbeid en ƒ 36.000 uit
verhuur, heeft de vrouw de juistheid van die cijfers bestreden. Dit heeft
geleid tot het onderzoek door Berk.
Zoals onder 2 vermeld gaat het hof uit van een inkomen uit arbeid van ƒ
39.000 en uit verhuur van ƒ 24.390. Niet gezegd kan derhalve worden dat de
man omtrent zijn inkomenspositie een onjuiste voorstelling van zaken heeft
gegeven.
Anders dan de rechtbank komt het hof aldus tot de conclusie dat de kosten van
het onderzoek door Berk nodig waren wegens twijfel bij de vrouw. Omdat die
twijfel ongegrond is gebleken, behoort zij die kosten geheel te dragen.
7. Het bovenstaande brengt mee dat beslist moet worden als volgt.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 27 maart
1996, voor zover het hoger beroep daartegen is gericht, en in zoverre opnieuw
beschikkende:
kent aan de vrouw, ten laste van de man een alimentatie toe, van 21 juni 1996
tot 1 juli 1997 van ƒ 1.500 per maand, van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 van ƒ
1.000 per maand, en van 1 juli 1998 tot 1 juli 2002 van ƒ 500 per maand, wat
de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te
verstrekken eindigt op 1 juli 2002 en dat verlenging van deze termijn na
ommekomst daarvan niet mogelijk is;
bepaalt dat de vrouw de kosten verbonden aan het door
Accountants-Administratieconsulenten Berk verrichte onderzoek draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders verzocht is.
Cassatiemiddelen:
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een
toereikende motivering door dat het Hof heeft overwogen en beslist in r.o. 5
en 6 van het arrest waarvan beroep en op grond daarvan recht heeft gedaan,
ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te
nemen redenen:
1. Het Gerechtshof ten onrechte bepaald dat verlenging van de door haar
bepaalde alimentatietermijn, na ommekomst daarvan, niet mogelijk is.
Op grond van art. 1:401 lid 2 BW kan een termijn die de rechter heeft
vastgesteld op grond van art. 1:157 lid 3 BW – waarvan in casu sprake is – op
verzoek van één van de gewezen echtgenoten worden gewijzigd/verlengd op de
gronden zoals daarin vermeld en is verlenging slechts dan niet mogelijk
indien de rechter zulks op grond van art. 1:157 lid 5 BW heeft bepaald.
De mogelijkheid van het uitsluiten van verlenging op grond van art. 1:157 lid
5 BW is beperkt tot uitspraken op verzoekschriften strekkende tot verlenging
van de alimentatietermijnen zoals genoemd in lid 4 en 6 van dat artikel.
Er bestaan geen wetshistorische noch andere argumenten waaruit kan volgen dat
de mogelijkheid tot het verzoeken van verlenging kan worden uitgesloten
indien een termijn wordt gesteld als bedoeld in art. 1:157 lid 3 BW, in het
bijzonder indien, zoals in casu, de termijn die is vastgesteld korter is dan
de maximale wettelijke termijn als bedoeld in art. 1:157 lid 4 BW, terwijl
art. 1:157 lid 6 BW niet van toepassing is, nu het huwelijk van partijen meer
dan vijf jaar heeft geduurd.
2. Het Hof is, zo het ondanks het voorgaande wel mogelijk zou zijn geweest om
verlenging van de vastgestelde termijn uit te sluiten, buiten de rechtsstrijd
van partijen getreden.
Verweerder in cassatie heeft noch in eerste aanleg noch in appèl om
uitsluiting van de mogelijkheid tot verlenging van de vastgestelde termijn
verzocht. Het Hof heeft zijn beslissing tot uitsluiting van de mogelijkheid
van verlenging derhalve ten onrechte niet gebaseerd op de door verweerder in
het hoger beroep aangevoerde grieven.
3. Ten onrechte heeft het Hof de alimentatietermijn tot 6 jaar beperkt met
een aflopende alimentatieverplichting, althans heeft hij zijn beslissing
onvoldoende gemotiveerd.
De door het Hof vastgestelde limitering brengt met zich mede dat de
alimentatie na afloop van de vastgestelde termijn, mede gezien de beperkte
verlengings-gronden van art. 1:401 lid 2 praktisch definitief zal eindigen.
De aard van de omstandigheden die het Gerechtshof in aanmerking heeft genomen
brengt mee dat zij zich niet meer kunnen wijzigen, zodat ook een latere
tussentijdse wijziging van ’s Hofs uitspraak op grond van gewijzigde
omstandigheden uitgesloten zal zijn.
Het ingrijpende karakter hiervan brengt met zich mee dat aan een uitspraak
met een dergelijke strekking hoge motiveringseisen moeten worden gesteld.
Daaraan is in casu niet voldaan.
Het Hof heeft zijn beslissing gemotiveerd met een tweetal argumenten, te
weten de duur van het huwelijk en de economische omstandigheden van partijen.
Uitgangspunt daarbij is geweest om aan verzoekster zodanige
alimentatieaanspraken toe te kennen die haar in staat moet stellen te wennen
aan het inkomstenniveau van voor het huwelijk.
Het Hof heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat verzoekster na
afloop van de alimentatietermijn hetzelfde inkomensniveau zal genieten als
voorafgaande aan het huwelijk.
Getoetst aan dat uitgangspunt is het oordeel van het Hof – gezien de
vaststellingen van het Hof omtrent de inkomenspositie van verzoekster voor
het huwelijk – onjuist en/of onbegrijpelijk aangezien vaststaat dat
verzoekster na afloop van de vastgestelde alimentatieperiode op een
aanzienlijk ongunstiger inkomstenniveau uitkomt dan voor het huwelijk.
Voor het huwelijk (en voor de samenleving met verweerder) genoot verzoekster
de navolgende inkomsten (r.o. 1 van het arrest):
* WAO uitkering;
* ƒ 1750 bruto per maand uit verhuur; na het huwelijk, na afloop
van de alimentatietermijn, zal het inkomen van verzoekster als volgt zijn
opgebouwd:
* WAO uitkering
* Inkomsten uit vermogen (bestaande uit de helft van de
verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning Wassenaar).
Uitgaande van een verdeling van de verkoopopbrengst (ad ƒ 171.000) van de
echtelijke woning te Wassenaar bij helfte en een rendement van 5%, zal
verzoekster daaruit een maandelijks inkomen genereren van ƒ 356,25 bruto.
Dat leidt tot geen andere conclusie dan dat het inkomstenniveau van
verzoekster na ommekomst van de alimentatietermijn aanzienlijk – omstreeks ƒ
1393,75 bruto per maand, zijnde het verschil tussen de huurinkomsten en de
toekomstige te verwachten inkomsten uit vermogen – lager zal zijn dan
voorafgaande aan het huwelijk.
Van belang daarbij is nog dat verzoekster volledig arbeidsongeschikt is en
derhalve niet in staat zal zijn om andere inkomsten uit arbeid/bedrijf te
genereren.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 juni 1995 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot
cassatie – verder te noemen: de vrouw – zich gewend tot de Rechtbank te
‘s-Gravenhage en verzocht echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie
– verder te noemen: de man – uit te spreken en – voor zover in cassatie nog
van belang – de man te veroordelen om aan de vrouw een alimentatie te betalen
van ƒ 3500 per maand.
De man heeft zich met betrekking tot het verzoek om echtscheiding gerefereerd
aan het oordeel van de Rechtbank en tegen het verzoek om vaststelling van de
alimentatie voor de vrouw verweer gevoerd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 27 maart 1996 de echtscheiding tussen
partijen uitgesproken en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw
vastgesteld op ƒ 1500 per maand vanaf de dag van inschrijving van deze
beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Tegen deze beschikking, wat de vaststelling van de bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw betreft, heeft de man hoger beroep ingesteld bij
het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Bij beschikking van 29 november 1996 heeft het Hof voormelde beschikking van
de Rechtbank, voor zover het beroep daartegen was gericht, vernietigd en een
beschikking gegeven als hierna onder 3.1 is vermeld.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van
de bestreden beschikking, uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat
verlenging van de op 1 juli 2002 eindigende termijn na ommekomst daarvan niet
mogelijk is, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen zijn op 5 april 1990 met elkaar gehuwd. Ten tijde van ’s Hofs
beschikking was de vrouw 54 en de man 61 jaar oud. De vrouw heeft bij
verzoekschrift van 6 maart 1995 verzocht tussen partijen echtscheiding uit te
spreken met veroordeling van de man om tot haar levensonderhoud ƒ 3500 per
maand te betalen. De Rechtbank heeft bij beschikking van 27 maart 1996 de
echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag
van ƒ 1500 per maand uit te keren. Deze beschikking is op 21 juni 1996
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het Hof heeft bepaald dat:
(a) de man maandelijks tot het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen,
ƒ 1500 van 21 juni 1996 tot 1 juli 1997, ƒ 1000 van 1 juli 1997 tot 1 juli
1998 en ƒ 500 van 1 juli 1998 tot 1 juli 2002;
(b) de verplichting van de man om aan de vrouw uitkeringen tot haar
levensonderhoud te verstrekken eindigt op 1 juli 2002;
(c) verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.
3.2. Onderdeel 1 keert zich met een rechtsklacht tegen ’s Hofs hiervoor in
3.1 onder (c) weergegeven beslissing.
’s Hofs in 3.1 onder (a) en (b) genoemde beslissingen zijn gegeven op de voet
van art. 1:157, derde lid, BW. Volgens deze bepaling kan de rechter ten
aanzien van de verplichting tot het betalen van een uitkering tot
levensonderhoud een termijn van ten hoogste 12 jaar vaststellen. Deze
bepaling voorziet niet in een bevoegdheid van de rechter om te bepalen dat de
aldus door hem vastgestelde termijn zal kunnen worden verlengd. Wel geven het
vijfde en het zesde lid van art. 157 de rechter de bevoegdheid te bepalen dat
verlenging van een voor de alimentatieverplichting geldende termijn niet
mogelijk is, doch deze bevoegdheid heeft blijkens de wetstekst slechts
betrekking op de gevallen waarin de rechter de in het vierde lid,
respectievelijk in de eerste zin van het zesde lid, bedoelde termijn heeft
verlengd. De tekst van art. 157 noch de wetsgeschiedenis of de strekking
ervan geeft steun aan de kennelijk door het Hof aanvaarde opvatting dat de
rechter ook bevoegd is te bepalen dat een op de voet van het derde lid
vastgestelde termijn niet vatbaar is voor verlenging. Het onderdeel treft
derhalve doel.
3.3. Het tweede onderdeel is aangevoerd onder de voorwaarde dat het Hof
bevoegd was te bepalen dat de termijn, gedurende welke de man was gehouden
uitkeringen tot het levensonderhoud van de vrouw te betalen, niet zal kunnen
worden verlengd. Nu, naar blijkt uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen,
deze voorwaarde niet is vervuld, behoeft het onderdeel geen bespreking.
3.4. Onderdeel 3 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen ‘s
Hofs oordeel dat de termijn gedurende welke de man uitkeringen tot het
levensonderhoud van de vrouw dient te betalen, een einde neemt op 1 juli 2002
en dat gedurende die termijn een afnemende alimentatie geldt.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Zoals het onderdeel terecht tot
uitgangspunt neemt, moeten hoge motiveringseisen worden gesteld aan een
beslissing waarbij de rechter de duur van de verplichting tot het betalen van
uitkeringen tot levensonderhoud op de voet van art. 157, derde lid, beperkt,
aangezien een dergelijke limitering als gevolg van het bepaalde in art. 401,
tweede lid, waarin de mogelijkheid tot verlenging van de termijn wegens
wijziging van omstandigheden sterk wordt beperkt, een zeer ingrijpend
karakter heeft. Het Hof heeft dit echter niet miskend. Het heeft de concrete
financiële omstandigheden van partijen onderzocht en vastgesteld. Vervolgens
heeft het die omstandigheden, alsmede de leeftijd van partijen en de duur van
hun huwelijk in zijn beoordeling betrokken. Daarbij heeft het, naar blijkt
uit zijn rov. 5, eerste alinea, tot uitgangspunt genomen dat het niveau van
het inkomen van de vrouw na het verstrijken van de alimentatietermijn zal
overeenkomen met dat van vóór haar huwelijk. Aldus oordelende heeft het Hof
niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn beslissing van
een afdoende motivering voorzien.
Voor zover het onderdeel zich richt tegen ’s Hofs oordeel dat het
inkomensniveau van de vrouw na het verstrijken van de alimentatietermijn zal
overeenkomen met dat van voor het huwelijk, mist het doel omdat dit oordeel
als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst en
niet onbegrijpelijk is.
3.5. Nu onderdeel 1 gegrond is kan ’s Hofs beschikking niet in stand blijven.
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 29
november 1996, doch alleen voor zover daarbij is bepaald dat verlenging van
de termijn, gedurende welke de man verplicht is alimentatie aan de vrouw te
verstrekken, na ommekomst daarvan op 1 juli 2002 niet mogelijk is.
Rechters
Mrs Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Janssen, De Savornin Lohman