Instantie
Hof ‘s-Hertogenbosch
Samenvatting
Man en vrouw zijn gescheiden. Als hun drie kinderen bij de man zijn,
vermoordt hij twee kinderen. De vrouw vordert nu ƒ 100.000 materiële en
immateriële schadevergoeding en afgifte van foto’s en kleding. De rechtbank
wijst ƒ 25.000 schadevergoeding toe en veroordeelt de man tot afgifte van
foto’s en spullen van de kinderen op verbeurte van een dwangsom. In hoger
beroep wordt dit vonnis bekrachtigd.
Volledige tekst
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van 24
april 1997 waarvan beroep. Een afschrift van dat vonnis is aan het arrest
gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
Van dat vonnis bij voornoemd exploot in hoger beroep gekomen, heeft A
daartegen acht grieven aangevoerd, een productie in het geding gebracht en
geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, kort gezegd, de
vorderingen van B zal afwijzen en haar te veroordelen in de kosten van het
geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft B de grieven bestreden, producties overgelegd
en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en afwijzing
van de vorderingen van A alsmede veroordeling van hem in de kosten van beide
instanties.
Hierna zijn de stukken door partijen overgelegd voor uitspraak.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven kunnen als volgt worden weergegeven:
Grief I
Ten onrechte heeft de president nagelaten de zaak te verwijzen naar de
bodemrechter.
Grief II
Ten onrechte heeft de president in r.o. 5.1. gesteld dat A jegens B en haar
zoon Justin een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat, zelfs als er sprake
zou zijn van ontoerekeningsvatbaarheid, de onrechtmatige daad aan A kan
worden toegerekend en hij daarvoor aansprakelijk is.
Grief III
Ten onrechte heeft de president beslist tot afgifte van foto’s c.q. afdrukken
of negatieven daarvan, zulks met name met betrekking tot foto’s van vóór de
echtscheiding c.q. boedelscheiding.
Grief IV
Ten onrechte heeft de president in r.o. 5.3 overwogen dat B gemotiveerd naar
voren heeft gebracht dat zij materiële schade heeft geleden en dat A
onvoldoende heeft betwist.
Grief V
Ten onrechte heeft de president overwogen dat door A onvoldoende zou zijn
weersproken de immateriële schade welke zou zijn geleden.
Grief VI
Ten onrechte passeert de president het uitdrukkelijk beroep van A op het
volstrekt ontbreken van de mogelijkheid bij hem om (ook maar een deel van)
het gevorderde te voldoen.
Grief VII
Ten onrechte acht de president het aannemelijk dat het toe te wijzen
voorschot de in een eventuele bodemprocedure toe te wijzen schadevergoeding
niet overschrijdt.
Grief VIII
Ten onrechte acht de president geen termen aanwezig de proceskosten af te
wijzen c.q. te compenseren.
4. De beoordeling
4.1. Tegen de weergave van de tussen partijen vaststaande feiten in het
vonnis waarvan beroep zijn geen grieven gericht, zodat in hoger beroep van
die feiten zal worden uitgegaan.
4.2. Ter toelichting op de grieven I en II heeft A gewezen op de kwestie van
zijn eigen aansprakelijkheid (de toerekenbaarheid aan hem), op eigen schuld
van B en – blz. 5 van memorie van grieven – op zijn betalingsonvermogen.
Ingevolge artikel 6:162 lid 3 BW kan een onrechtmatige daad aan de dader
worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een
oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor
zijn rekening komt.Voor een beroep op het ontbreken van schuld in de zin van
bovenvermeld artikel aan het om het leven brengen van de kinderen N en S is
niet voldoende dat A ten tijde van het plegen van zijn daden in
strafrechtelijke zin ontoerekeningsvatbaar was. Een dergelijk beroep kan
uitsluitend en alleen slagen wanneer zou komen vast te staan dat A zich niet
bewust is geweest van zijn handelen. Dit is door A evenwel niet gesteld of
aannemelijk gemaakt. Zoals onbetwist bij pleidooi in prima door B gesteld en
door de produkties 1 en 2 bij memorie van antwoord geadstrueerd, is sprake
geweest van een min of meer overwogen wraakactie tegen B. Reeds op die grond
is niet waarschijnlijk dat A zich niet bewust is geweest van zijn handelen
ook indien wordt aangenomen dat de actie van A is verricht onder invloed van
een geestelijke tekortkoming als bedoeld in artikel 6:165 lid 1 BW – hetgeen
gelet op het karakter van die actie voor de hand ligt – is dat geen beletsel
haar als een onrechtmatige daad aan A toe te rekenen.
Eigen schuld van B is voorshands niet goed voorstelbaar en ook overigens
volstrekt niet aannemelijk gemaakt.
Zoals nader sub 4.4.4. uiteengezet zal worden, dient ook het beroep op
betalingsonvermogen terzijde worden gesteld.
De grieven I en II dienen op grond van het voorgaande te worden verworpen.
4.3. Ook grief III wordt verworpen. Het hof verenigt zich met de overwegingen
van de president waartegen de grief zich keert.
B heeft ter gedeeltelijke vergoeding van de door haar en haar zoon J geleden
schade op grond van artikel 6:103 BW afgifte gevorderd van foto’s van haar
kinderen N en S dan wel afdrukken of negatieven daarvan. Op deze grond heeft
de president de vordering toegewezen. Dat de afgifte van de foto’s geen
verband houdt met het gebeurde, zoals door A is aangevoerd, acht het hof
onjuist, om niet te zeggen misplaatst.
4. 4.1. De grieven IV tot en met VII zullen gezamenlijk worden besproken. De
president heeft A veroordeeld om aan B bij wege van voorschot een bedrag van
ƒ 25.000 te voldoen. Daarbij heeft hij overwogen dat het hem aannemelijk
voorkomt dat dit voorschot de in een eventuele bodemprocedure toe te wijzen
schadevergoeding niet zal overschrijden. In het voorschot is zowel materiële
als immateriële schade begrepen. De president heeft het door B gevorderde
voorschot – verwezen wordt naar de dagvaarding in eerste aanleg sub 5, 6 en 7
– zeer aanzienlijk gematigd.
4.4.2. Met betrekking tot de materiële schade heeft B verwezen naar de nota
van 16 april 1997 van de begrafenisonderneming ten bedrage van ƒ 6.327,15,
naar gederfde inkomsten doordat zij haar werk niet heeft kunnen voortzetten
als gevolg van de dood van N en S en naar de kosten voor psychiatrische hulp
voor haarzelf en voor J, waarbij de behandeling nog tenminste één jaar
noodzakelijk zal zijn. A heeft weliswaar aangevoerd dat de begrafeniskosten
door de Gemeente zijn of worden vergoed maar deze vage en niet onderbouwde
stelling is gemotiveerd betwist door B, zodat daarvan voorshands niet kan
worden uitgegaan. De derving van inkomsten van B staat vast op grond van de
werkgeversverklaring die door haar bij de memorie van antwoord is overgelegd
als produktie 4. Dat B en J onder psychiatrische behandeling zijn en dat de
daaraan verbonden kosten voor rekening van B komen, is door A niet
weersproken. Ook indien de behandelkosten vergoed worden – hetgeen op zich
waarschijnlijk is – zullen altijd bijkomende kosten resteren welke niet voor
vergoeding of verrekening in aanmerking zullen komen. In verband daarmee is
voorts van belang dat een intensieve en (zeer) langdurige behandeling voor B
en J voorzienbaar zijn. Op grond van het voorgaande is er geen ruimte voor
twijfel dat er materiële schade is. De omvang daarvan kan op dit moment nog
niet worden overzien. Wel kan bij benadering een soort ondergrens worden
aangegeven. In het licht daarvan acht het hof een minimale materiële schade
in de orde van grootte van ƒ 25.000 voldoende aannemelijk.
4.4.3. Dat er sprake is van immateriële schade kan in redelijkheid niet ter
discussie staan. Voorshands moet ervan worden uitgegaan dat de opzet van A
ten aanzien van B bovendien gericht geweest is op het toebrengen van maximaal
psychisch leed. Dat hij deze opzet niet heeft gehad ten aanzien van J neemt
niet weg dat ook aan hem ernstig psychisch leed is toegebracht.
4.4.4. Onjuist is de stelling van A dat de president diens beroep op het
ontbreken van de mogelijkheid om aan het gevorderde te voldoen zou hebben
gepasseerd. De president heeft immers slechts een gedeelte van het door B
gevorderde voorschot toegewezen, gelet op de financiële situatie van A. Door
A is overigens niet aangetoond dat hij op geen enkele wijze -naar hij stelt –
in staat zou zijn aan het gevorderde te voldoen. In ieder geval staat vast
dat er sprake is van een eigen huis en in verband daarmee van enig vermogen.
A’s betoog dat de onderhavige zaak zich niet zou lenen voor een beslissing in
kort geding omdat zij te ingewikkeld zou zijn, schiet tekort. Er is niets
ingewikkelds verbonden aan het afgeven van afdrukken of negatieven van foto’s
en aan het voldoen van een voorschot op een schadevergoeding indien de schade
een veelvoud is van het voorschot.
4.4.5. De voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de grieven IV tot
en met VII verworpen moeten worden. In deze zaak bestaat er geen aanleiding
tot compensatie van proceskosten, gezien de ernst van het toegebrachte leed.
4.5. Nu de grieven geen doel treffen, zal het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd worden en zal A verwezen worden in de kosten van de procedure in
hoger beroep.
5. De beslissing
Het Hof;
Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
Veroordeelt A in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de kant van
B begroot op ƒ 1.990 op de voet van het bepaalde in artikel 57b Rv te voldoen
aan de griffier van dit hof.
(…)
Rechters
Mrs Jurgens, De Wilde en Rothuizen-Van Dijk