Instantie: Commissie gelijke behandeling, 17 februari 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een vrouw werkt in deeltijd en haar collega werkt voltijd. De vrouw draagt
maandelijks een hoger bedrag aan pensioenpremie af dan een collega die
bruto maandelijks ongeveer hetzelfde salaris ontvangt zij. De vrouw is
van mening dat het pensioenfonds, door de wijze waarop de hoogte van de
premie wordt vastgesteld onderscheid maakt naar arbeidsduur.
De Commissie stelt vast dat de Wet verbod onderscheid Arbeidsduur (WOA)
ook geldt voor het pensioenfonds. Het fonds is namelijk direct betrokken
bij de totstandkoming en de uitvoering van arbeidsvoorwaarden op pensioengebied.
De pensioenpremie wordt naar rato van de omvang van het dienstverband van
de vrouw berekend. Dit is in overeenstemming met de WOA. Er kan alleen
vergeleken worden met collega’s die in overigens dezelfde omstandigheden
in voltijd werken. De vergelijking met een collega met een lager bruto
uurloon gaat derhalve niet op. Geen strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 10 juni 1997 verzocht mevrouw (….) te Utrecht (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit
te spreken over de vraag of door de (….) te Rijswijk (hierna: de wederpartij)
onderscheid wordt gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster heeft een deeltijddienstverband. Zij draagt maandelijks
een hoger bedrag aan pensioenpremie af, vergeleken met een collega, die
bruto maandelijks ongeveer hetzelfde salaris ontvangt als verzoekster maar
die een voltijddienstverband heeft. Verzoekster is van mening dat de wederpartij
door de wijze waarop de hoogte van de premie wordt vastgesteld onderscheid
maakt op grond van arbeidsduur.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Vervolgens
zijn partijen uitgenodigd voor een zitting op 13 januari 1998.
De wederpartij heeft van deze uitnodiging gebruik gemaakt.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. (….) (beleidsmedewerker)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster bouwt via haar werkgever een pensioen op bij de wederpartij,
een pensioenfonds. Verzoekster werkt in deeltijd, op 60% van de krachtens
de CAO geldende normale arbeidstijd.
Van toepassing is het pensioenreglement voor de Metaalnijverheid (hierna:
het pensioenreglement). Op grond van het pensioenreglement wordt voor de
berekening van de pensioenpremie die de werknemer bijdraagt het jaarsalaris
van een deelnemer minus een franchise als uitgangspunt genomen.
De pensioengrondslag is volgens de definitiebepalingen van het pensioenreglement
het pensioengevend jaarsalaris minus de franchise. De franchise is in casu
de op hele guldens naar beneden afgeronde som ter hoogte van 10/7 van het
op 1 november van het voorgaande kalenderjaar geldende bedrag van de
AOW-uitkering.
Artikel 24, eerste lid, onder a van het pensioenreglement bepaalt dat iedere
deelnemer een jaarlijkse premie bijdraagt van 25,8% over de pensioengrondslag.
Artikel 24, eerste lid, onder b van het pensioenreglement bepaalt dat wanneer
het dienstverband van een deelnemer minder uren per week bedraagt dan het
normale aantal uren volgens de geldende CAO, de jaarlijkse werknemerspremie
wordt berekend door het pensioengevend salaris te stellen op het jaarsalaris
dat bij een volledige arbeidsduur zou hebben gegolden. Vervolgens wordt
de berekende jaarpremie naar rato van de overeengekomen arbeidsduur verlaagd.
Ten aanzien van de aanspraak op een pensioenuitkering bepaalt artikel 11
van het pensioenreglement dat in geval van deeltijdarbeid het pensioengevend
jaarsalaris eerst wordt gesteld op het jaarsalaris dat bij een volledige
arbeidsduur zou hebben gegolden en dat vervolgens de deelnemersjaren naar
rato van de overeengekomen arbeidsduur worden meegerekend.

Artikel 2a, derde lid Pensioen- en Spaarfondsenwet bepaalt dat bij de vaststelling
van aanspraken op ouderdomspensioen aan personen die minder dan de volledige
arbeidstijd werkzaam zijn ten minste pensioenaanspraken worden verleend
naar evenredigheid van de aanspraken die ingeval van een volledige arbeidstijd
zouden zijn verkregen.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt het volgende.

De pensioenpremie die zij maandelijks af moet dragen, is veel hoger dan
die van een collega die ongeveer hetzelfde bruto salaris heeft als verzoekster.
Het bruto salaris van deze collega is gebaseerd op een voltijddienstverband,
dat van verzoekster op een deeltijddienstverband. Bij nagenoeg hetzelfde
jaarsalaris betaalt verzoekster bijna drie keer zoveel pensioenpremie,
terwijl zij wel ongeveer net zoveel belasting en sociale premies moet afdragen.

De wederpartij past de deeltijdfactor in een te laat stadium van de berekening
van de pensioenpremie toe. Naar verzoeksters mening zou de deeltijdfactor
eerder in de berekening moeten worden toegepast. Bovendien wordt er met
inachtneming van haar uurloon premie ingehouden, terwijl het pensioen te
zijner tijd niet in uurlonen zal worden uitbetaald.

3.3. De wederpartij stelt het volgende.

De door haar toegepaste berekeningswijze is in overeenstemming met artikel
2a, derde lid Pensioen- en Spaarfondsenwet.
Dit artikel bepaalt immers dat pensioenaanspraken van deeltijdwerkers tenminste
moeten worden vastgesteld naar evenredigheid van de aanspraken welke zij
bij een volledige arbeidstijd zouden hebben. De door verzoekster voorgestane
berekeningswijze gaat uit van een pensioenopbouw en een premie die afhankelijk
zijn van het nominale salaris, zonder rekening te houden met de deeltijdfactor.
Deze berekeningswijze is niet in overeenstemming met artikel 2a, derde
lid Pensioen- en Spaarfondsenwet en leidt niet tot een gelijke behandeling
van voltijdwerkers en deeltijdwerkers.

Het verschil in opbouw en in premie tussen een deeltijdwerker en een voltijdwerker
met hetzelfde uurloon ontstaat dus door het deeltijdpercentage.
Aan de hand van het volgende voorbeeld kan de berekeningswijze van de wederpartij
worden toegelicht: het jaarsalaris bedraagt
ƒ 40.000,- bij een 50% dienstverband. De franchise is ƒ 30.000,-. De opbouw
van het ouderdomspensioen is 1,75% van de pensioengrondslag. De pensioenpremie
is 10% van de grondslag.
De opbouw zou dan zijn:
1,75% * (ƒ 40.000,- * 100/50 = ƒ 80.000,- -/- ƒ 30.000,- =
ƒ 50.000,) * 50/100 = 1,75% * ƒ 25.000,-.
De premie zou ƒ 2.500,- bedragen.
Wanneer dezelfde persoon voltijds zou werken, dan zou de opbouw zijn:
1,75% * (ƒ 80.000,- -/- ƒ 30.000,-) * 100/100 = 1,75% *
ƒ 50.000,-.
De premie zou ƒ 5.000,- bedragen.
Een collega die bij een voltijddienstverband ƒ 40.000,- verdient, zou opbouwen:
1,75% * (ƒ 40.000,- -/- ƒ 30.000,-) * 100/100 = 1,75% *
ƒ 10.000,-. De premie zou ƒ 1.000,- bedragen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij een verboden onderscheid maakt
naar arbeidsduur door de wijze waarop bij de berekening van het pensioen
alsmede de pensioenpremie rekening wordt gehouden met het feit dat verzoekster
in deeltijd werkt.

4.2. In dat verband zijn de volgende wetsartikelen van belang.
Artikel 7:648, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de werkgever
geen onderscheid mag maken tussen werknemers op grond van een verschil
in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een arbeidsovereenkomst wordt
aangegaan, voortgezet dan wel opgezegd, tenzij een dergelijk onderscheid
objectief gerechtvaardigd is (Dit artikel is in het BW opgenomen bij Wet
van 3 juli 1996, houdende wijziging van het BW en de Ambtenarenwet in verband
met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur,
Staatsblad 1996, 391 (datum inwerkingtreding 1 november 1996).).
Tussen verzoekster en de wederpartij is geen sprake van een arbeidsovereenkomst
in de zin van artikel 7:648 BW. Dit artikel richt zich tot de werkgever.
De wederpartij is niet aan te merken als verzoeksters werkgever.

Artikel III, eerste lid, van de hierboven bedoelde en in voetnoot 1 aangehaalde
Wet onderscheid op grond van arbeidsduur (hierna: WOA) bepaalt dat het
maken van onderscheid op grond van een verschil in arbeidsduur is verboden
bij de voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd dan
wel beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd
is.
Genoemd artikel is krachtens amendement in de WOA opgenomen.
In de toelichting op dit amendement is onder andere gesteld dat dit artikel
ertoe strekt het verschil in werkingssfeer tussen (thans) artikel 7:648
BW respectievelijk artikel 125g Ambtenarenwet, die uitsluitend zien op
de relatie werknemer-werkgever, c. q. op de relatie ambtenaar-bevoegd gezag,
en artikel 5 Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) op te heffen. Beoogd
werd om door toevoeging van het artikel III, eerste lid, WOA te bereiken
dat al degenen die betrokken zijn bij (de totstandkoming van) de betreffende
arbeidsverhouding onder de werkingssfeer van de wet vallen (Tweede Kamer,
1995-1996, 24498, nr. 10.). Tevens werd beoogd te voorkomen dat er sprake
zou kunnen zijn van een dubbele rechtsgang en van het toepassen van verschillende
uit de WOA en de (A)WGB voortvloeiende toetsingskaders op dezelfde handeling
of bepaling in het kader van een arbeidsverhouding.

De norm van artikel 5 AWGB richt zich zowel tot de werkgever in arbeidsrechtelijke
respectievelijk ambtenaarrechtelijke zin als tot degenen die betrokken
zijn bij de (totstandkoming en uitvoering van) arbeidsvoorwaarden. Reeds
eerder heeft de Commissie geconstateerd dat de norm van artikel 5 AWGB
zich derhalve mede richt tot een pensioenfonds, indien sprake is van een
directe betrokkenheid bij de totstandkoming en de uitvoering van de arbeidsvoorwaarden
op pensioengebied (Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordeel
95-41; 26 maart 1996, oordeel 96-27 en 23 april 1997, oordeel 97-48.).
Nu artikel III WOA de uitdrukkelijke strekking heeft het toetsingskader
van die wet af te stemmen op dat van artikel 5 AWGB, komt de Commissie
tot de conclusie dat artikel III WOA in casu op het handelen van de wederpartij
van toepassing is.

4.3. De systematiek die volgens de totstandkomingsgeschiedenis van de WOA
moet worden gevolgd bij toetsing of een regeling in strijd is met de wet,
in casu artikel III WOA, is als volgt. Eerst moet worden onderzocht of
sprake is van een benadeling op grond van arbeidsduur. Indien deze vraag
bevestigend wordt beantwoord, moet bekeken worden of het onderscheid objectief
gerechtvaardigd is.
In de parlementaire toelichting bij deze wet is opgemerkt dat het van de
aard en de strekking van de betrokken arbeidsvoorwaarde afhangt of toekenning
naar rato van het aantal arbeidsuren, dan wel een identieke behandeling,
dan wel een nog andere handelwijze in overeenstemming is met het beginsel
van gelijke behandeling. Per arbeidsvoorwaardelijke regeling zal derhalve
in het licht van aard en strekking van de betreffende arbeidsvoorwaarde,
bezien moeten worden welke gedragslijn uitgangspunt behoort te zijn. (Tweede
Kamer, 1995-1996, 24489, nr. 3, p. 8-9.)

De vraag die derhalve als eerste moet worden beantwoord, is of de onderhavige
pensioenregeling een benadeling op grond van arbeidsduur veroorzaakt.

De Commissie heeft omtrent pensioenpremie ten behoeve van pensioenopbouw
reeds eerder vastgesteld dat deze in evenredigheid met de omvang van de
arbeidsduur moeten worden toegepast teneinde in overeenstemming te zijn
met de toepasselijke wetgeving (Commissie gelijke behandeling, 3 november
1997, oordeel 97-111.). Datzelfde principe geldt overigens ten aanzien
van de berekening van de aanspraken op pensioenuitkering.

Verzoekster klaagt in casu over de wijze van premiebereking door de wederpartij.
De Commissie stelt vast dat bij de berekening van de pensioenpremie naar
evenredigheid rekening wordt gehouden met de omvang van de arbeidsduur
van verzoekster. Door verzoeksters salaris eerst om te rekenen naar dat
wat zij verdiend zou hebben indien zij dezelfde functie in voltijds zou
hebben uitgeoefend en van dat bedrag de (voltijdse) franchise af te trekken,
wordt de pensioengrondslag bij voltijdse arbeidsduur berekend.
De pensioengrondslag wordt vervolgens bij deeltijdwerkers aangepast naar
rato van de omvang van het dienstverband. Zowel de premieberekening ten
behoeve van pensioenopbouw als overigens ook de berekening van de pensioenaanspraken
wordt zodoende naar rato van de overeengekomen arbeidsduur vastgesteld.
Zoals de wederpartij door middel van een voorbeeld heeft aangegeven, zou
verzoekster indien zij haar functie voltijds zou uitoefenen, evenredig
meer pensioen opbouwen en evenredig meer premie afdragen.
Op grond hiervan moet geconcludeerd worden dat er geen sprake is van benadeling
van verzoekster op grond van arbeidsduur.

Verzoekster heeft gewezen op een collega die ongeveer evenveel verdient
als zij en die voltijds werkt, maar die in verhouding minder pensioenpremie
hoeft af te dragen. De Commissie merkt hieromtrent nog het volgende op.
De WOA verplicht in principe tot het naar evenredigheid van de arbeidsduur
opbouwen van pensioen en afdragen van premie. Deze verplichting is van
toepassing ten opzichte van de situatie waarin verzoekster of een collega
in overigens dezelfde omstandigheden voltijds zou werken. In de vergelijking
met een collega die bij een voltijddienstverband een gelijk salaris verdient
als verzoekster bij een deeltijd-dienstverband is geen sprake van gelijke
gevallen, maar van twee werknemers die geen recht hebben op hetzelfde salaris.
Het bruto uurloon van verzoekster bedraagt blijkens de door haar overgelegde
salarisopgave ƒ 52,39 en dat van de collega met wie zij zich vergelijkt
bedraagt ƒ 19,10. Aangezien gesteld noch gebleken is dat er factoren in
het geding zouden zijn die geleid hebben tot ongelijke beloning voor wat
betreft de hoogte van het uurloon, is geen sprake van ongelijke behandeling.

De Commissie stelt dientengevolge vast dat er geen sprake is van benadeling
van verzoekster op grond van arbeidsduur en oordeelt derhalve dat door
de wederpartij geen onderscheid naar arbeidsduur wordt gemaakt.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt uit als haar oordeel dat de (….) te Rijswijk jegens
mevrouw (….) te Utrecht geen onderscheid op grond van arbeidsduur heeft
gemaakt zoals bedoeld in artikel III Wet onderscheid op grond van arbeidsduur.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp(secretaris Kamer)