Instantie: Commissie gelijke behandeling, 17 februari 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een vrouw werkt als telefonisch informatrice. In 1981 is zij van geslacht
veranderd. In 1994 heeft de vrouw dit op haar werk bekend gemaakt. Dit
leidde tot problemen met een aantal van haar collega’s. Haar werkgever
heeft daarna een procedure in het werk gesteld om de vrouw te herplaatsen.
De Commissie overweegt dat onderscheid op grond van geslachtsverandering
een vorm van onderscheid op grond van geslacht is. De geslachtsverandering
heeft mede een rol heeft gespeeld bij het voornemen van het bedrijf om
de vrouw te herplaatsen. Hierdoor heeft het bedrijf de discriminerende
houding van een aantal collega’s van de vrouw laten voortbestaan in plaats
van bestreden. Het bedrijf heeft daardoor een verboden onderscheid op grond
van geslacht gemaakt.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 7 augustus 1997 verzocht mevrouw (….) te Rotterdam (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit
te spreken over de vraag of (….) te Rotterdam (hierna: de wederpartij)
heeft gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster is werkzaam bij de wederpartij als telefonisch informatrice.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij haar wil herplaatsen vanwege
verzoeksters geslachtsverandering. Daarmee handelt deze volgens haar in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Verzoekster heeft de Commissie verzocht de spoedprocedure toe
te passen. De wederpartij heeft de Commissie op 8 september 1997 schriftelijk
bericht begin oktober tot een oordeel te willen komen over de reële haalbaarheid
van een herplaatsing. Op grond daarvan heeft de Commissie het verzoek om
een spoedprocedure toegewezen. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 1 oktober
1997.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van de verzoekster
– mw. (….) (verzoekster)
– mw. prof. mr. H.F.P. Ietswaart (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– mw. (….) (chef)
– dhr. (….) (groepsleider)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– dhr. mr. S.A. van Zeeland (secretaris Kamer).

2.3. Op grond van de ter zitting gebleken bereidheid van partijen om gezamenlijk
tot een oplossing te komen, heeft de Commissie de zaak aangehouden en partijen
verzocht haar uiterlijk medio december 1997 hierover te rapporteren. Het
schrijven van verzoekster ontving de Commissie op 18 december 1997, dat
van de wederpartij op 5 januari 1998.
De Commissie heeft op grond van het feit dat verzoekster haar verzoek om
een oordeel heeft gehandhaafd, op 9 januari 1998 partijen medegedeeld dat
zij een oordeel zal uitspreken.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is sinds april 1992 werkzaam bij het (….) als telefonisch
informatrice. Op de afdeling werken 52 mensen.

In 1981 is zij van geslacht veranderd. In 1994 heeft verzoekster dit op
haar werk bekend gemaakt. Dit heeft geleid tot problemen met een aantal
van haar collega’s.
De wederpartij is een herplaatsingsprocedure gestart. Aanvankelijk heeft
verzoekster hiermee ingestemd, later echter heeft zij bekend gemaakt hiertegen
bezwaar te hebben.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt het volgende.

Binnen haar familie waren afspraken gemaakt dat zij een nieuw anoniem leven
zou beginnen als vrouw. In 1994 echter heeft zij openheid van zaken gegeven
ten aanzien van haar geslachtsverandering bij de wederpartij. Dit kwam
doordat zij op het werk was aangesproken door een collega, die via een
familielid kennis had genomen van haar geslachtsverandering. Verzoekster
heeft een verslag van haar geslachtsverandering ter beschikking gesteld
aan haar collega’s in de hoop begrip te kweken voor haar nieuwe status.
Vanaf die tijd is een slechte werksfeer ontstaan.

In 1995 is verzoekster overspannen geworden en heeft zich onder behandeling
gesteld van de Riagg. Daarna is zij weer gesterkt teruggekomen op haar
afdeling bij de wederpartij.
Haar chef stelde voor om herplaatsing aan te vragen als verzoekster daarmee
in zou stemmen. Dit heeft verzoekster gedaan vanwege de spanningen op het
werk die zodanig waren, dat sommige collega’s niet meer met haar praatten.
Dit laatste is met name problematisch omdat bij calamiteiten overleg noodzakelijk
is. Op de afdeling van verzoekster wordt namelijk in wisseldiensten gewerkt,
waarbij soms maar twee personen laat in de avond aanwezig zijn.

In 1997 verslechterde de situatie nadat een collega demonstratief opstond
van zijn werkplek toen verzoekster naast hem ging zitten. Noch de groepsleider
noch de chef hebben hier iets aan gedaan. Verzoekster heeft er nog met
haar chef over gesproken en gevraagd om een gesprek met de betreffende
collega. Deze collega weigerde dit echter.
Verzoekster heeft nooit namen van andere collega’s met wie problemen waren,
doorgegeven aan de wederpartij. Zij wilde zich op de vlakte houden om verdere
problemen te voorkomen. Het betreft ongeveer tien mensen.

3.3. Voordat haar transseksualiteit in haar werkomgeving bekend was, werkte
verzoekster tot tevredenheid van de wederpartij en in goede samenwerking
met haar collega’s. De wederpartij heeft het discriminerende gedrag van
collega’s jegens verzoekster getolereerd in plaats van daartegen krachtig
op te treden. Zodoende heeft de wederpartij dat gedrag gelegitimeerd en
daarvoor (mede-)verantwoordelijkheid genomen.

Verzoekster stelt dat de reden van haar overplaatsing gelegen is in haar
geslachtsverandering. De wederpartij handelt daarmee in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling. Transseksualiteit valt volgens verzoekster onder de
beschermende werking van de wetgeving gelijke behandeling. Zij verwijst
daarbij naar arrest C-13/94 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
(hierna: HvJEG) van 30 april 1996. Zij wijst tevens op de Resolutie van
het Europees Parlement van 9 oktober 1989, waarin het de Commissie en de
Raad oproept duidelijk te maken dat alle Richtlijnen die betrekking hebben
op gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de werkomgeving, ook transsexuelen
moeten vrijwaren van discriminatie. Daarnaast heeft het HvJEG ook uitspraken
gedaan ter verbetering van de rechtspositie van transsexuelen.

3.4. Verzoekster stelt in haar, door de Commissie op 18 december 1997 ontvangen,
schrijven dat na de zitting bij de Commissie in een gesprek met de chef
van verzoeksters afdeling en de personeelsconsulent afspraken waren gemaakt
over de werkroosters van verzoekster, zodat zij samen zou kunnen werken
met mensen die geen problemen hebben met haar transseksualiteit. Tevens
zou de wederpartij advies inwinnen over de beste manier waarop over transseksualiteit
gecommuniceerd kan worden. Voorts zou de wederpartij zoeken naar een externe
deskundige om het communicatieproces te begeleiden. Met collega’s van verzoekster,
die een probleem hebben met haar transseksualiteit, zal op korte termijn
gesproken worden.
In dit gehele proces is ernstige vertraging opgetreden doordat de personeelsconsulent
die op 28 oktober 1997 wegging, pas op 17 november werd opgevolgd terwijl
deze opvolger zich niet meteen met de onderhavige kwestie bezig kon houden.
Daar komt het volgende bij. Op 1 december 1997 is op de afdeling van verzoekster
de echtgenote in dienst getreden van de persoon die, tegen de afspraken
in familiekring in, de informatie over verzoeksters transseksualiteit naar
buiten heeft gebracht en de huidige problemen heeft veroorzaakt. Verzoekster
heeft zich na deze confrontatie op 8 december ziek gemeld. De bedrijfsarts
heeft haar aangeraden voorlopig niet te werken.

3.5. De wederpartij stelt het volgende.

Toen verzoekster in 1994 besloot om haar collega’s via een brief openheid
van zaken te geven aangaande haar transseksualiteit, was zij ziek thuis
en was de angst voor de reacties van haar collega’s een te hoge drempel.
Daarom heeft de wederpartij verzoeksters brief vergezeld doen gaan van
een, aan de Commissie overgelegde, begeleidende brief. Daarin wordt onder
andere benadrukt zorgvuldig en begripvol om te gaan met de inhoud van de
brief van verzoekster. De chef heeft verzoekster er voor gewaarschuwd dat
niet iedereen zal reageren zoals zij dat het liefst zou zien.
Bij terugkomst op de afdeling heeft verzoekster een scriptie over de operatie
opgehangen ter inzage voor geïnteresseerden. Uitspraken over ‘miskramen’
en overgangssymptomen gaan sommigen echter iets te ver. Hierdoor heeft
verzoekster haar eigen geloofwaardigheid enigszins ondermijnd.

In augustus 1996 heeft de wederpartij met verzoekster besproken dat het
voor beide ‘partijen’ beter zal zijn om te bezien of verzoekster kan worden
herplaatst. De enigszins verstoorde relatie met in ieder geval een aantal
van haar collega’s en het veelvuldig verzuim waren daarvoor de argumenten.
De bedoeling was om verzoekster door overplaatsing de kans te geven ‘opnieuw’
te beginnen op een afdeling waar zich niet reeds allerlei perikelen hebben
voorgedaan.

Op het voorval in 1997 met de mannelijke collega, die opstond toen verzoekster
naast hem wilde zitten, heeft de groepsleider gereageerd door met verzoekster
te spreken, haar duidelijk te maken dat ze boven zulke dingen moest staan
en dat ze even wat moest gaan drinken om te kalmeren. Later heeft de chef
bij verzoekster geïnformeerd wat was voorgevallen. Daarnaast heeft de chef
met de betreffende collega gesproken om zijn versie te horen en met hem
de afspraak gemaakt dat zulk gedrag ten overstaan van welke collega dan
ook niet gewenst is. Betrokkene heeft toegezegd tenminste normaal te groeten
als verzoekster zou binnenkomen en dit type ongewenst gedrag niet meer
te zullen vertonen. Hij wilde echter geen gesprek met verzoekster. Vervolgens
heeft de chef dit onderhoud met verzoekster besproken en met haar afgesproken
dat, als deze collega zich niet aan de afspraak zou houden, zij dit aan
de chef zou melden zodat er sancties zouden kunnen volgen. Na dit voorval
is het de chef noch de groepsleider gebleken dat iets dergelijks zich nogmaals
heeft voorgedaan.

De herplaatsingsprocedure is gestart met instemming van verzoekster. Er
was een wederzijds belang bij de wederpartij en bij verzoekster om tot
herplaatsing te komen, aangezien de werkrelatie problematisch is door zich
regelmatig voordoende spanningen. De wederpartij bestrijdt zich schuldig
te hebben gemaakt aan discriminatie.

3.6. De wederpartij stelt in het door de Commissie op 5 januari 1998 ontvangen
schrijven -kort weergegeven- dat de roosters zijn aangepast en met de door
verzoekster genoemde medewerkers gesprekken zijn gevoerd. Daarnaast is
contact gezocht met een stichting teneinde de bedrijfsarts, de bedrijfsmaatschappelijk
werker en de personeel- & organisatieadviseur nader te informeren over
transseksualiteit en de mogelijke implicaties voor het werk. Op 15 december
1997 heeft een deskundige op dat gebied daarover voorlichting gegeven.
Ten aanzien van de op 1 december 1997 in dienst getreden persoon, stelt
de wederpartij dat de betrokkene nimmer zelf discriminerende dan wel pestende
opmerkingen jegens verzoekster heeft gemaakt. Bij de sollicitatie is wel
degelijk rekening gehouden met de mogelijke gevoeligheid van verzoekster
met betrekking tot deze kwestie. Het voert echter te ver om verzoekster
een veto voor de aanname van personeel te geven. Daar komt bij, dat het
afwijzen van een sollicitant puur op basis van de omstandigheid dat deze
een partner is van een werknemer bij de wederpartij, discriminerend is.
Er is de wederpartij veel aan gelegen ongewenst gedrag te voorkomen en
bespreekbaar te houden. Daarbij is het soms noodzakelijk inzicht en voorlichting
te krijgen over de uitwerking van ongewenst gedrag op een individuele medewerker.
Het is niet altijd goed in te schatten hoe medewerkers op elkaar reageren,
gelet op de verschillende normen die mensen hanteren. De wederpartij stelt
bereid te blijven de ingezette lijn, die tijd nodig heeft te beklijven,
voort te zetten.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1 In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid maakt tussen mannen
en vrouwen als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling door het voornemen
verzoekster te herplaatsen naar een andere functie binnen de organisatie
van de wederpartij.

4.2 Artikel 1a lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(WGB) bepaalt onder andere dat in de openbare dienst het bevoegd gezag
geen onderscheid tussen mannen en vrouwen mag maken in de arbeidsvoorwaarden
(De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld dat het besluit om iemand binnen
dezelfde arbeidsorganisatie over te plaatsen een besluit betreffende de
arbeidsvoorwaarden is. Zie hiervoor- Commissie gelijke behandeling, 30
oktober 1995, oordeel 95-43;- Commissie gelijke behandeling, 3 juli 1997,
oordeel 97-79.).

Artikel 1 WGB geeft aan dat onder onderscheid tussen mannen en vrouwen
moet worden verstaan direct en indirect onderscheid. Onder direct onderscheid
wordt verstaan onderscheid dat rechtstreeks verwijst naar geslacht. Onder
indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden
dan het geslacht dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft,
tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

De wet biedt geen ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid.
De enige uitzonderingen op het verbod van direct onderscheid zijn de in
de wet genoemde uitzonderingen, vervat in artikel 1 lid 3 WGB en artikel
5 WGB. Deze uitzonderingen zijn hier niet van toepassing.

4.3 Alvorens de vraag aan de orde komt of de wederpartij door de voorgenomen
overplaatsing van verzoekster in strijd handelt met de WGB, moet de vraag
worden beantwoord of een mogelijk onderscheid op grond van de geslachtsverandering
van verzoekster valt onder de reikwijdte van genoemde wet.

De Commissie overweegt dat onderscheid op grond van geslachtsverandering
zo nauw samenhangt met onderscheid op grond van geslacht dat dit getoetst
kan worden aan de WGB, mede in het licht van het hiernavolgende.

Volgens artikel 1 lid 1 van EG-richtlijn 76/207 beoogt deze tenuitvoerlegging
in de lid-staten van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip
van de promotiekansen, en tot de beroepsopleiding, alsmede ten aanzien
van de arbeidsvoorwaarden.
Artikel 5 lid 1 van genoemde richtlijn bepaalt dat de toepassing van het
beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden,
met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, inhoudt dat voor mannen en vrouwen
dezelfde voorwaarden gelden zonder discriminatie op grond van geslacht.
Het HvJEG (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, P. tegen S.
en Cornwall County Council, 30 april 1996, C-13/9, nr. 182.) heeft ten
aanzien van de vraag of transseksualiteit valt onder de werking van genoemde
richtlijn, het volgende overwogen:

“(…)
20. Het toepassingsgebied van de richtlijn kan dan ook niet worden beperkt
tot discriminaties verband houdend met het behoren tot het ene dan wel
het andere geslacht. Gelet op haar doelstelling en op de aard van de rechten
die zij beoogt te beschermen, dient de richtlijn ook toepassing te vinden
bij discriminaties die, zoals in casu, berusten op de geslachtsverandering
van de betrokkene.

21. Dergelijke discriminaties zijn immers voornamelijk zo niet uitsluitend
gebaseerd op het geslacht van de belanghebbende. Wanneer iemand dus wordt
ontslagen op grond dat hij/zij een geslachtsverandering wenst te ondergaan
of heeft ondergaan, wordt hij/zij slechter behandeld dan degenen die behoren
tot het geslacht waartoe hij/zij voor die operatie werd geacht te behoren.

22. Door een dergelijke discriminatie te gedogen, zou afbreuk worden gedaan
aan het respect voor de waardigheid en de vrijheid, waarop de betrokkene
recht heeft en dat het Hof dient te beschermen”.

Het HvJEG is blijkens zijn overwegingen in de zaak van Von Colson en Kamann
(Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 10 april 1984, Von Colson
en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, C-14/83, Jur. 1984, 1891.)
van oordeel dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn
bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen
en objectieve doelstelling van het EG-Verdrag. De wetgever heeft met de
WGB blijkens de wetsgeschiedenis mede een volledige uitwerking willen geven
aan het EG-Verdrag en de daarop gebaseerde Richtlijnen.

Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat onder onderscheid
op grond van geslacht zoals bedoeld in de WGB ook onderscheid op grond
van transseksualiteit moet worden begrepen.

4.4. Ten aanzien van de vraag of de geslachtsverandering van verzoekster
(mede) een rol heeft gespeeld bij het voornemen van de wederpartij haar
over te plaatsen, overweegt de Commissie als volgt.

De wederpartij heeft gesteld dat de verstoorde relatie met in ieder geval
een aantal van verzoeksters collega’s de reden was haar over te plaatsen.
Vastgesteld moet worden dat de verstoorde relatie is ontstaan door de reacties
van een aantal collega’s op de bekendmaking door verzoekster van haar geslachtsverandering.
Hoewel de Commissie de overtuiging is toegedaan dat de wederpartij meende
(tevens) in het belang van verzoekster te handelen door haar te willen
overplaatsen, kan niet anders worden
geconstateerd dan dat zij daarmee een discriminerende houding heeft laten
bestaan in plaats van blijvend bestreden. Hieruit moet worden geconcludeerd
dat de wederpartij direct onderscheid op grond van geslacht jegens verzoekster
heeft gemaakt.

De Commissie hecht eraan op te merken dat de wederpartij wel pogingen heeft
ondernomen om een einde te maken aan bedoelde discriminerende houding van
collega’s. Naar de indruk van de Commissie heeft de wederpartij ter zitting
en -blijkens het onder 3.4. en 3.6. gestelde- ook daarna blijk gegeven
van een constructieve houding en -binnen haar mogelijkheden- overtuigende
inzet om tot een oplossing te komen. Dit kan evenwel niet afdoen aan de
conclusie dat sprake is van onderscheid door het voornemen verzoekster
te herplaatsen. Derhalve is de Commissie van oordeel dat de wederpartij
in strijd heeft gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat (….) te Rotterdam jegens mevrouw (….)
te Rotterdam direct onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt als
bedoeld in artikel 1a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
en derhalve in strijd met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. L.M. Moerings(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), dhr. mr. S.A. van Zeeland(secretaris Kamer)