Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 20 februari 1998

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De vrouw heeft een straatverbod gevraagd voor een zeer beperkt gebied tegen
haar ex-partner die in een andere buurt woont. Partijen zijn al geruime tijd
uit elkaar. In september 1996 heeft de man getracht de vrouw met een mes te
verwonden; de vader van de vrouw wilde haar beschermen en werd toen het
slachtoffer. De man is veroordeeld tot 24 maanden wegens poging tot doodslag,
waarvan zestien maanden onvoorwaardelijk. De man was inmiddels op proefverlof
en op 27 juli 1997 is hij definitief vrijgelaten. De president van de
rechtbank heeft de zaak acht maanden aangehouden en wanneer er intussen iets
gebeurt kan de zaak worden voortgezet. In hoger beroep bekrachtigt het hof
het vonnis van de president en wordt de zaak terugverwezen naar de president
van de rechtbank te Rotterdam. Het hof stelt dat de president het belang van
de man, gelegen in zijn bewegingsvrijheid, tegen het belang van de vrouw bij
een gevoel van veiligheid, wel degelijk zorgvuldig heeft afgewogen. De
president heeft volgens het hof ook rekening gehouden met het door de man
jegens de vrouw gepleegde delict. Het hof acht de aanhouding van de zaak voor
een termijn van acht maanden een voldoende waarborg voor de vrouw.

Volledige tekst

HET GEDING

Bij exploot van 25 juli 1997 is appellante, O, (hierna te noemen: de vrouw),
in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 15 juli 1997, door de
president van de rechtbank te Rotterdam in kort geding tussen partijen
gewezen. In het dagvaardingsexploot van 25 juli 1997 heeft O. vier grieven
tegen dit vonnis aangevoerd, die door geïntimeerde, P, (hierna te noemen: de
man), zijn bestreden.

Ten slotte hebben partijen hun procesdossiers aan het het hof overgelegd voor
arrest.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. Aangezien geen grief is aangevoerd tegen de vaststelling van de feiten,
zoals onder 2. in het aangevallen vonnis opgenomen, neemt het hof deze feiten
als uitgangspunt voor zijn beslissing.

2. De vier grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, omdat al
deze grieven zich richten tegen de afweging van de feiten en belangen door de
president in eerste aanleg. De vrouw is van mening dat het belang van de man,
gelegen in zijn bewegingsvrijheid, niet opweegt tegen haar belang bij een
gevoel van veiligheid. Hiertoe voert zij aan dat het door de man gepleegde
delict jegens haar onvoldoende door de president van de rechtbank is
meegenomen in zijn afweging. De man heeft haar niet op de hoogte gesteld van
de datum van zijn invrijheidstelling, ondanks herhaalde verzoeken van de
vrouw hiertoe. Ook zou de man geen verantwoordelijkheid voor de escala tie
wensen te nemen; dit blijkt met name uit een brief van hem van 25 december
1995, welke brief de vrouw toezegt over te zullen leggen aan het hof. Voorts
wijst de vrouw erop dat zij zich voor hulp wil aanmelden bij het
‘Aware-project’ in Rotterdam, een samenwerkingsverband van
vrouwenhulpverlening, het openbaar ministerie, de reclassering en de politie.
Dit project biedt bescherming aan vrouwen die bedreigd worden door een
ex-partner. Eén van de criteria voor toelating tot het project is het bestaan
van een geldig straatverbod.

3. De president heeft het delict wel degelijk in zijn afweging meegenomen,
maar geoordeeld dat het delict op zich onvoldoende grond vormt voor
toewijzing van de vordering van de vrouw. Er hebben zich sinds het delict en
ook sinds de instelling van het hoger beroep door de vrouw, geen feiten en/of
omstandigheden voorgedaan waaruit kan worden afgeleid dat de man wederom
inbreuk zal maken op de in het bestreden vonnis genoemde rechten van de
vrouw. Het feit dat de man de vrouw niet op de hoogte heeft gesteld van de
datum van zijn invrijheidstelling kan voor de vrouw weliswaar een reden tot
ongerustheid zijn, het is echter geen feit zoals hierboven bedoeld. Aangezien
de door de vrouw genoemde brief van 25 december 1995 niet aan het hof is
overgelegd, kan het hof zich geen oordeel over de inhoud daarvan vormen. De
brief is echter niet van een recente datum en derhalve ook niet als feit of
omstandigheid zoals eerder genoemd te kwalificeren. Het belang dat de vrouw
heeft bij aanmelding bij het ‘Aware-project’ is niet voldoende daar de vrees
van de vrouw voor de man, gezien het voorgaande, onvoldoende gegrond is. De
gelegenheid die de president van de rechtbank de vrouw heeft gegeven, door de
zaak aan te houden voor een termijn van acht maanden, om zodra de man zich
niet aan zijn toezeggingen houdt om haar met rust te laten, op korte termijn
voorzieningen af te dwingen die haar een ongestoord leven kunnen garanderen,
acht het hof een voldoende waarborg voor de vrouw.

4. Aangezien de grieven van de vrouw niet kunnen slagen, concludeert het hof
tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak
naar de president van de rechtbank te Rotterdam voor verdere beslissing. De
vrouw zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten in het hoger
beroep gevallen aan de zijde van de man worden veroordeeld.

BESLISSING

Het hof:

– bekrachtigt het vonnis van de president van de rechtbank te Rotterdam van
15 juli 1997;

– wijst de zaak voor verdere beslissing terug naar de president van de
rechtbank te Rotterdam;

– veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van de man bepaald op ƒ 440 aan griffierecht en op f
1.400 aan salaris procureur.

Rechters

Mrs. Hehemann, Van den Wildenberg en Thomassen