Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
In het najaar van 1987 wordt K. seksueel misbruikt door C., terwijl hij
aan het klussen is in het huis van de ouders van K. Zij doet in 1994 aangifte
bij de politie. Er volgt vrijspraak in de strafzaak. Er volgt een civiele
zaak waarin materiële en immateriële schadevergoeding wordt gevorderd.
In een tussenvonnis wordt K. opgedragen bewijs te leveren. Naar het oordeel
van de rechtbank is K. daar in geslaagd. De rechtbank vindt de in de loop
van drie jaren afgelegde verklaringen voor het grootste deel innerlijk
en onderling consistent. Een aanwijzing voor de juistheid van het door
K. gestelde misbruik ligt in het feit dat een nichtje van de man inmiddels
aangifte heeft gedaan van vergelijkbaar seksueel misbruik. Het in de verklaring
van K. gelegen – onvolledige – bewijs van haar stellingen vindt aanvulling
in de getuigenverklaring van haar therapeute. De rechtbank vindt ook aanvullend
bewijs voor de juistheid van de stellingen van K. in het uitgebrachte deskundigenrapport.
De rechtbank acht het rapport van de deskundige en de beantwoording van
de gestelde vragen overtuigend. Met name hecht de rechtbank waarde aan
de waarneming van de deskundige dat K., reeds in haar eerste verklaring
bij de politie en dus voordat van incest-therapie sprake was, een aantal
malen blijk heeft gegeven van niet-algemeen bekende kennis omtrent de handelwijze
van daders van seksueel misbruik.
De rechtbank acht bewezen dat C. het meisje K. meermalen seksueel heeft
misbruikt. Het enkele feit dat C. hiervan strafrechtelijk is vrijgesproken
kan hieraan niet afdoen.
Volledige tekst
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
In conventie en in reconventie:
Ter uitvoering van de haar bij tussenvonnis van 23 april 1997 gegeven bewijsopdracht
heeft K. twee getuigen doen horen, onder wie zichzelf als partij-getuige.
C. heeft in contra-enquête zichzelf als partij-getuige doen horen. Ingevolge
hetzelfde tussenvonnis heeft daarbij benoemde deskundige een rapport uitgebracht
dat ter griffie van de rechtbank is neergelegd.
Vervolgens hebben partijen het resultaat van de bewijslevering en van de
rapportage in daartoe strekkende conclusies besproken, waarna zij opnieuw
stukken hebben overgelegd voor vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING.
in conventie:
1. Naar het oordeel van de rechtbank is K. geslaagd in het haar in het
tussenvonnis van 2 oktober 1996 opgedragen bewijs. Hiertoe wordt als volgt
overwogen.
2. K. heeft sinds 16 maart 1994, de datum van haar eerste aangifte bij
de politie, verscheidene verklaringen afgelegd over het door haar gestelde
misbruik en haar verhaal gedaan aan haar therapeute, mevrouw S. en aan
de door de rechtbank benoemde deskundige R. B. Deze in de loop van drie
jaren afgelegde verklaringen zijn voor het grootste gedeelte innerlijk
en ook onderling consistent. De rechtbank acht de verklaringen ook geloofwaardig,
waar zij een onopgesmukte indruk maken en ook overtuigende details bevatten.
De verklaringen worden verder op onderdelen ondersteund door hetgeen de
moeder van K. tegenover de politie en tegenover de deskundige heeft verklaard
omtrent de omstandigheden ten tijde van het gestelde misbruik en K.’s gedragingen
in het algemeen en in het bijzonder tegenover C. in de periode daarna.
3. Aan hetgeen hiervoor werd overwogen wordt niet afgedaan door de omstandigheid
dat de verklaringen van K. een, aantal inconsistenties bevatten die met
name betrekking hebben op de perioden waarin of de lengte van perioden
gedurende welke gebeurtenissen hebben plaatsvonden. Bij de beoordeling
van die inconsistenties moet echter in aanmerking worden genomen dat het
voor een getuige als K. moeilijk is een verklaring af te leggen over gebeurtenissen
die meer dan zeven jaar geleden hebben plaatsgevonden, toen zij nog zeer
jong was. Dat probleem manifesteert zich in het bijzonder bij details als
datering en tijdsduur. Voor de rechtbank biedt het tijdsverloop sinds de
gebeurtenissen en de leeftijd van K., toen die gebeurtenissen plaatsvonden,
dan ook voldoende verklaring voor bovengenoemde inconsistenties.
4. Voorts blijkt uit de overgelegde brief van mevrouw S. dat deze van K.
heeft vernomen dat C. ook op haar zou zijn gaan liggen en dat seksuele
gemeenschap slechts was voorkomen doordat zij was gaan huilen. Deze gebeurtenis
komt in geen van de andere verklaringen voor en wijkt ook naar haar aard
nogal af van de inhoud van die andere verklaringen. Omdat het hier echter
gaat om een verklaring van mevrouw S. over hetgeen zij in therapie-verband
van K. zou hebben vernomen, kunnen aan deze bevinding geen al te verstrekkende
conclusies worden verbonden.
5. Voor het eerst in haar getuigenverklaring in deze procedure heeft K.
verklaard dat C., om te voorkomen dat K.’s broer F. iets van het misbruik
zou zien, de toegangsdeur van de woning op slot deed. In geen van haar
eerdere verklaringen had K. van deze omstandigheid melding gemaakt, hoewel
dat, met name in het tweede verhoor bij de politie naar aanleiding van
de vragen van de advocaat, voor de hand had gelegen. Dit doet afbreuk aan
de geloofwaardigheid van dit deel van de verklaring van K. De verwerping
van dit gedeelte van K.’s verklaring leidt er echter niet toe dat de rechtbank
haar gehele verklaring in twijfel trekt; daarvoor betreft het een te klein
detail.
6. Tegenover de getuigenverklaring van K., op onderdelen ondersteund door
de verklaringen van haar moeder, staan de getuigenverklaringen van C.,
die er in de kern op neer komen dat hij in de periode van zijn doe-het-zelf-werkzaamheden
nimmer alleen met K. in huis is geweest. C. maakt in zijn beschrijving
van de voorwaarden waaronder hij in het huis van de moeder van K. wilde,
klussen, een ongeloofwaardig starre indruk. Wat zou er immers voor bezwaar
tegen zijn geweest als K. tijdens zijn. werkzaamheden wat zou hebben zitten
spelen op haar slaapkamer?
Ook afbreuk aan die geloofwaardigheid doet de omstandigheid dat C. in zijn
getuigenverklaring pas bij het voorlezen van het dictaat op de vraag over
de regeling in de paasvakantie, na eerst te hebben gezegd dat hij het niet
wist, antwoordde dat hij er ‘in ieder geval’ niet is geweest, omdat hij
‘geen kinderoppas’ was. Dat in haar algemeenheid de verklaring van C.,
dat hij altijd zorgde dat hij weg was als K. thuis kwam, niet juist kan
zijn, blijkt bovendien al uit het feit dat hij heeft erkend dat het incident
met de rolmaat heeft plaatsgevonden op een moment dat hij alleen met K.
in huis was, nadat deze van school was gekomen.
7. De rechtbank slaat bij de waardering van de verklaring van C. ook acht
op het volgende. Tijdens een onderdeel van zijn getuigenverhoor, waarin
C. uiteenzette, waarom het in verband met het gevaar van betrapping onwaarschijnlijk
was, dat de gestelde seksuele handelingen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden,
heeft C. verklaard: ‘We zijn ook wel eens gestoord’. Gelet op de rest van
zijn verklaring, inhoudende dat hij tijdens zijn werkzaamheden altijd alleen
was, was dit een uitermate vreemde uitlating, waarvoor C. bij doorvragen
geen bevredigende verklaring heeft kunnen geven. Dit heeft de rechtbank
gesterkt in haar overtuiging, dat wat C. heeft verklaard als belangrijkste
onderbouwing van zijn ontkenning, niet juist is.
8. Een aanwijzing voor de juistheid van het door K. gestelde seksuele misbruik
is gelegen in de omstandigheid dat G., een nichtje van C., eveneens aangifte
tegen hem geeft gedaan van vergelijkbaar seksueel misbruik van haar.
9. Het in de verklaring van K. gelegen – onvolledige – bewijs van haar
stellingen vindt aanvulling in de getuigenverklaring van mevrouw S., haar
therapeute.
Mevrouw S. heeft verklaard dat zij heeft waargenomen dat K. klachten had
die voor haar als ervaren therapeute van seksueel misbruikte meisjes in
overeenstemming waren met het door K. gestelde seksueel misbruik en dat
K. onder die klachten leed. Mevrouw S. gaf er in haar verklaring blijk
van de mogelijkheid dat het verhaal van K. niet waar was (inclusief de
mogelijkheid dat het seksueel misbruik wel had plaatsgevonden, maar niet
door C.) onder ogen te hebben gezien en te hebben verworpen.
10. Ten slotte vindt de rechtbank aanvullend bewijs voor de juistheid van
de stellingen van K. in het uitgebrachte deskundigenrapport.
Bij het tussenvonnis van 23 april 1997 werden aan de deskundige een aantal
vragen voorgelegd die hij als volgt heeft beantwoord:
1. Wat zijn uw bevindingen ten aanzien van betrokkene?
Mevrouw K. imponeert als een gemiddeld intelligente
jonge vrouw, die een hoge mate van neuroticisme en neurotische labiliteit
in de vorm van somatische klachten ten toon spreidt. Ze toont zich serieus
en plichtsgetrouw (op het rigide af), hetgeen mede bedoeld lijkt om controle
te kunnen behouden op haar leven. Het zelfwaardegevoel is laag te noemen.
De obsessief-compulsieve stoornis die zij in het
verleden heeft gehad (dwangmatig handwassen) duidt op een zich vies (gemaakt)
voelen in combinatie met een geschonden lichaamsbesef (damaged goods syndrome).
2. Zijn bij betrokkene psychische beschadigingen en/of trauma’s te constateren?
Betrokkene vertoont diverse symptomen die passen bij een posttraumatische
stress-stoornis (PTSS). Haar verklaring is contextueel ingebed en maakt
een geloofwaardige indruk.
3. Zo ja: welke en in welke mate? Is er sprake van blijvende schade?
De ernst van het trauma wordt als groot tot zeer groot ingeschat.
4. Kunt u een oorzaak of oorzaken aanwijzen? Zo ja: welke?
Als oorzaak noemt betrokkene het seksueel misbruik, haar aangedaan door
haar oom (echtgenoot van de oudste zus van moeder). Zij omkleedt dat met
een aantal plausibele
argumenten (zie tekst). In de beschrijving van haar jeugd komen verder
geen belangrijke/specifieke ‘life-events’ naar voren. (behoudens de scheiding
van haar ouders en de suïcide van haar halfbroer), die als oorzaak zouden
kunnen worden gezien van de verschijnselen die betrokkene toont en die
passen bij een posttraumatische stress-stoornis. Betrokkene geeft expliciet
aan dat zij geen bovenmatige last heeft gehad van genoemde echtscheiding
van de ouders dan wel van suïcide van haar halfbroer. Met name vanuit de
therapeute van betrokkene komt naar voren dat onduidelijk blijft in hoeverre
de faalangst van betrokkene gerelateerd zou zijn aan het vermeende seksueel
misbruik. Aangaande deze faalangst kan over een eventuele relatie met misbruik
nadrukkelijk geen uitsluitsel worden gegeven.
5. Ondervindt betrokkene beperkingen door de geconstateerde beschadigingen
en/of trauma’s? Zo ja: welke en in welke mate?
Betrokkene ervaart nog steeds beperkingen. Haar psychische conditie is
van dien aard dat ondersteunende/stuttende behandeling noodzakelijk blijft.
De therapie die betrokkene vanuit de RIAGG krijgt aangeboden, lijkt aan
te slaan.
6. Hebt u overigens nog opmerkingen die voor de onderhavige zaak van belang
kunnen zijn? Zo ja: welke?
Betrokkene geeft in haar verklaring een aantal malen blijk van niet-algemeen
bekende kennis omtrent de handelwijze van daders van seksueel misbruik.
Ze geeft gedragingen weer, die kunnen worden gezien als behorend tot het
zogenoemde ‘grooming’-proces (het voorbereiden c.q. plannen van het feitelijke
misbruik).
Een ander belangrijk punt betreft de wijze waarop de ‘disclosure’ (het
aan het licht komen van het vermeende misbruik) tot stand is gekomen: ze
heeft zich lange tijd verplicht gevoeld hierover te zwijgen (NB. óók tante
F. heeft zich – om haar moverende redenen – lange tijd
verplicht gevoeld om te zwijgen over het (op het moment van aangifte reeds
verjaarde) misbruik van haar dochter G., nadat dit aan haar (= tante F.)
door haar dochter was meegedeeld; een en ander zegt mogelijk iets over
de machtspositie van de verdachte binnen het familiesysteem). Geleidelijk
aan, met name op basis van een populaire hitsong (‘ome J’) tijdens dansles,
heeft betrokkene eerst op 17- jarige leeftijd het aangedurfd om over het
door haar ervaren misbruik te verklaren.
Vanuit het onderzoek zijn, tot slot, geen motieven bij betrokkene gebleken
voor het afleggen van een eventuele valse verklaring.
11. De rechtbank acht het rapport van de deskundige en de beantwoording
van de gestelde vragen overtuigend. Met name hecht de rechtbank waarde
aan de waarneming van de deskundige dat K, reeds in haar eerste verklaring
bij de politie en dus voordat van incest-therapie sprake was, een aantal
malen heeft blijk gegeven van niet -algemeen bekende kennis omtrent de
handelwijze van daders van seksueel misbruik, zoals die met betrekking
tot het ‘grooming-proces’.
Dat de deskundige dit grooming-proces in verband brengt met het eerder
genoemde en door C. deels erkende incident met de rolmaat, vormt voor de
rechtbank een aanwijzing dat ook het deel van de verklaring van K, waarin
zij C. als de dader van het seksueel misbruik aanwijst, juist is.
De deskundige heeft de mogelijkheid onder ogen gezien, dat de verklaring
van K. vals is, ook op het punt van de aangewezen dader, maar heeft geen
aanwijzingen gevonden dat die mogelijkheid zich hier zou voordoen. Een
verdergaande bevestiging van de juistheid van K.’s verklaring kon van een
psycholoog niet worden verwacht.
12. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank bewezen
dat C. K. in het jaar 1987 meermalen seksueel heeft misbruikt. Het enkele
feit dat strafrechtelijk is vrijgesproken kan hieraan niet afdoen.
Dat K. als gevolg van het misbruik schade heeft opgelopen acht de rechtbank
evenzeer bewezen; zij verwijst daartoe naar het antwoord van de deskundige
op de vragen 2, 3 en 4. De
rechtbank heeft geen aanwijzingen kunnen vinden dat de bij K. waargenomen
trauma’ s in feite in overwegende mate door een andere gebeurtenis dan
het misbruik door C.
zouden zijn veroorzaakt.
De gevorderde verklaring voor recht is mitsdien toewijsbaar.
13. Nadat K. bij repliek het door haar gevorderde bedrag aan vergoeding
van materiële schade had gespecificeerd tot een bedrag van ƒ 137 (kosten
eigen bijdrage, reiskosten binnen
Amsterdam) is C. op dit punt niet verder ingegaan. Het bedrag van ƒ 137
is derhalve als onvoldoende weersproken toewijsbaar.
Het gevorderde smartengeld acht de rechtbank in overeenstemming met de
ernst van het bewezenverklaarde en de ernst van de door K. als gevolg daarvan
geleden psychische schade. Dit bedrag zal derhalve worden toegewezen. Als
de in het ongelijk gestelde partij zal C. worden veroordeeld in de kosten
van het geding, waaronder de kosten van het deskundigenbericht.
In conventie:
14. Nog daargelaten de vraag, onder welke omstandigheden het voeren van
een civiele procedure als de onderhavige jegens de wederpartij onrechtmatig
geoordeeld zou kunnen worden, indien de aanlegger in het ongelijk gesteld
wordt, zal bij toewijzing van de vordering, zoals hiervoor is geschied,
geen sprake kunnen zijn van onrechtmatigheid. De vordering van C. moet
dan ook worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal C.
worden veroordeeld in de kosten van het geding.
BESLISSING
in conventie:
– verklaart voor recht dat C. jegens K. een onrechtmatige daad heeft begaan
door in het jaar 1987 meermalen seksuele handelingen met haar te plegen;
– veroordeelt C. tot betaling aan K. van ƒ 25.137 te vermeerderen met de
wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 maart 1995 tot de voldoening;
in reconventie:
– wijst het gevorderde af;
in conventie en in reconventie:
– veroordeelt C. in de kosten van het geding, aan de zijde van K. tot aan
deze uitspraak begroot op ƒ 7.489,27, waarvan te betalen aan K. ƒ 120 voor
bij haar gevallen kosten aan vastrecht;
aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 4.750 aan salaris procureur;
ƒ 300 aan overig vastrecht;
ƒ 2.319,27 aan exploitkosten en kosten deskundige;
– verklaart de betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mrs. Beukenhorst, Smit, Rang