Instantie: Rechtbank Amsterdam, 25 februari 1998

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


In het najaar van 1987 wordt K. seksueel misbruikt door C., terwijl hij aan
het klussen is in het huis van de ouders van K. Zij doet in 1994 aangifte bij
de politie. Er volgt vrijspraak in de strafzaak. Er volgt een civiele zaak
waarin materiële en immateriële schadevergoeding wordt gevorderd. In een
tussenvonnis wordt K. opgedragen bewijs te leveren. Naar het oordeel van de
rechtbank is K. daar in geslaagd. De rechtbank vindt de in de loop van drie
jaren afgelegde verklaringen voor het grootste deel innerlijk en onderling
consistent. Een aanwijzing voor de juistheid van het door K. gestelde
misbruik ligt in het feit dat een nichtje van de man inmiddels aangifte heeft
gedaan van vergelijkbaar seksueel misbruik. Het in de verklaring van K.
gelegen – onvolledige – bewijs van haar stellingen vindt aanvulling in de
getuigenverklaring van haar therapeute. De rechtbank vindt ook aanvullend
bewijs voor de juistheid van de stellingen van K. in het uitgebrachte
deskundigenrapport. De rechtbank acht het rapport van de deskundige en de
beantwoording van de gestelde vragen overtuigend. Met name hecht de rechtbank
waarde aan de waarneming van de deskundige dat K., reeds in haar eerste
verklaring bij de politie en dus voordat van incest-therapie sprake was, een
aantal malen blijk heeft gegeven van niet-algemeen bekende kennis omtrent de
handelwijze van daders van seksueel misbruik.
De rechtbank acht bewezen dat C. het meisje K. meermalen seksueel heeft
misbruikt. Het enkele feit dat C. hiervan strafrechtelijk is vrijgesproken
kan hieraan niet afdoen.

Volledige tekst

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In conventie en in reconventie:
Ter uitvoering van de haar bij tussenvonnis van 23 april 1997 gegeven
bewijsopdracht heeft K. twee getuigen doen horen, onder wie zichzelf als
partij-getuige. C. Heeft in contra-enquête zichzelf als partij-getuige doen
horen. Ingevolge hetzelfde tussenvonnis heeft daarbij benoemde deskundige een
rapport uitgebracht dat ter griffie van de rechtbank is neergelegd.
Vervolgens hebben partijen het resultaat van de bewijslevering en van de
rapportage in daartoe strekkende conclussies besproken, waarna zij opnieuw
stukken hebben overgelegd voor vonnis.
Gronden van de beslissing.
in conventie :

1. Naar het oordeel van de rechtbank is K geslaagd in het haar in het
tussenvonnis van 2 oktober 1996 opgedragen bewijs. Hiertoe wordt als volgt
overwogen.

2. K heeft sinds 16 maart 1994, de datum van haar eerste aangifte bij de
politie, verscheidene verklaringen afgelegd over het door haar gestelde
misbruik en haar verhaal gedaan aan haar therapeute, mevrouw S en aan de door
de rechtbank benoemde deskundige R. B. Deze in de loop van drie jaren
afgelegde verklaringen zijn voor het grootste gedeelte innerlijk en ook
onderling consistent. De rechtbank acht de verklaringen ook geloofwaardig,
waar zij een onopgesmukte indruk maken en ook overtuigende details bevatten.
De verklaringen worden verder op onderdelen ondersteund door hetgeen de
moeder van K tegenover de politie en tegenover de deskundige heeft verklaard
omtrent de omstandigheden ten tijde van het gestelde misbruik en K’s
gedragingen in het algemeen en in het bijzonder tegenover C in de periode
daarna.

3. Aan hetgeen hiervoor werd overwogen wordt niet afgedaan door de
omstandigheid dat de verklaringen van K een, aantal inconsistenties bevatten
die met name betrekking hebben op de perioden waarin of de lengte van
perioden gedurende welke gebeurtenissen hebben plaatsvonden. Bij de
beoordeling van die inconsistenties moet echter in aanmerking worden genomen
dat het voor een getuige als K moeilijk is een verklaring af te leggen over
gebeurtenissen die meer dan zeven jaar geleden hebben plaatsgevonden, toen
zij nog zeer jong was. Dat probleem manifesteert zich in het bijzonder bij
details als datering en tijdsduur. Voor de rechtbank biedt het tijdsverloop
sinds de gebeurtenissen en de leeftijd van K, toen die gebeurtenissen
plaatsvonden, dan ook voldoende verklaring voor bovengenoemde
inconsistenties.

4. Voorts blijkt uit de overgelegde brief van mevrouw S dat deze van K heeft
vernomen dat C ook op haar zou zijn gaan liggen en dat sexuele gemeenschap
slechts was voorkomen doordat zij was gaan huilen. Deze gebeurtenis komt in
geen van de andere verklaringen voor en wijkt ook naar haar aard nogal af van
de inhoud van die andere verklaringen. Omdat het hier echter gaat om een
verklaring van mevrouw S over hetgeen zij in therapie-verband van K zou
hebben vernomen, kunnen aan deze bevinding geen al te verstrekkende
conclusies worden verbonden.

5. Voor het eerst in haar getuigenverklaring in deze procedure heeft K
verklaard dat C, om te voorkomen dat K’s broer ƒ iets van het misbruik zou
zien, de toegangsdeur van de woning op slot deed. In geen van haar eerdere
verklaringen had K van deze omstandigheid melding gemaakt, hoewel dat, met
name in het tweede verhoor bij de politie naar aanleiding van de vragen van
de advocaat, voor de hand had gelegen. Dit doet afbreuk aan de
geloofwaardigheid van dit deel van de verklaring van K. De verwerping van dit
gedeelte van K’s verklaring leidt er echter niet toe dat de rechtbank haar
gehele verklaring in twijfel trekt; daarvoor betreft het een te klein detail.

6. Tegenover de getuigenverklaring van K, op onderdelen ondersteund door de
verklaringen van haar moeder, staan de getuigenverklaringen van C, die er in
de kern op neer komen dat hij in de periode van zijn
doe-het-zelf-werkzaamheden nimmer alleen met K in huis is geweest. C maakt in
zijn beschrijving van de voorwaarden waaronder hij in het huis van de moeder
van K wilde, klussen, een ongeloofwaardig starre indruk. Wat zou er immers
voor bezwaar tegen zijn geweest als K tijdens zijn. werkzaamheden wat zou
hebben zitten spelen op haar slaapkamer?
Ook afbreuk aan die geloofwaardigheid doet de omstandigheid dat C in zijn
getuigenverklaring pas bij het voorlezen van het dictaat op de vraag over de
regeling in de paasvakantie, na eerst te hebben gezegd dat hij het niet wist,
antwoordde dat hij er “in ieder geval” niet is geweest, omdat hij “geen
kinderoppas” was. Dat in haar algemeenheid de verklaring van C, dat hij
altijd zorgde dat hij weg was als K thuis kwam, niet juist kan zijn, blijkt
bovendien al uit het feit dat hij heeft erkend dat het incident met de
rolmaat heeft plaatsgevonden op een moment dat hij alleen met K in huis was,
nadat deze van school was gekomen.

7. De rechtbank slaat bij de waardering van de verklaring van C ook acht op
het volgende. Tijdens een onderdeel van zijn getuigenverhoor, waarin C
uiteenzette, waarom het in verband met het gevaar van betrapping
onwaarschijnlijk was, dat de gestelde sexuele handelingen daadwerkelijk
hadden plaatsgevonden, heeft C verklaard: “We zijn ook wel eens gestoord”.
Gelet op de rest van zijn verklaring, inhoudende dat hij tijdens zijn
werkzaamheden altijd alleen was, was dit een uitermate vreemde uitlating,
waarvoor C bij doorvragen geen bevredigende verklaring heeft kunnen geven.
Dit heeft de rechtbank gesterkt in haar overtuiging, dat wat C heeft
verklaard als belangrijkste onderbouwing van zijn ontkenning, niet juist is.

8. Een aanwijzing voor de juistheid van het door K gestelde sexuele misbruik
is gelegen in de omstandigheid dat G, een nichtje van C, eveneens aangifte
tegen hem geeft gedaan van vergelijkbaar sexueel misbruik van haar.

9. Het in de verklaring van K gelegen – onvolledige – bewijs van haar
stellingen vindt aanvulling in de getuigenverklaring van mevrouw S, haar
therapeute.
Mevrouw S heeft verklaard dat zij heeft waargenomen dat K klachten had die
voor haar als ervaren therapeute van sexueel misbruikte meisjes in
overeenstemming waren met het door K gestelde sexueel misbruik en dat K onder
die klachten leed. Mevrouw S gaf er in haar verklaring blijk van de
mogelijkheid dat het verhaal van K niet waar was (inclusief de mogelijkheid
dat het sexueel misbruik wel had plaatsgevonden, maar niet door C) onder ogen
te hebben gezien en te hebben verworpen.

10. Ten slotte vindt de rechtbank aanvullend bewijs voor de juistheid van de
stellingen van K in het uitgebrachte deskundigenrapport.
Bij het tussenvonnis van 23 april 1997 werden aan de deskundige een aantal
vragen voorgelegd die hij als volgt heeft beantwoord:
1. Wat zijn uw bevindingen ten aanzien van betrokkene?
Mevrouw K imponeert als een gemiddeld intelligente
jonge vrouw, die een hoge mate van neuroticisme en neurotische labiliteit in
de vorm van somatische klachten ten toon spreidt. Ze toont zich serieus en
plichtsgetrouw (op het rigide af), hetgeen mede bedoeld lijkt om controle te
kunnen behouden op haar leven. Het zelfwaardegevoel is laag te noemen. De
obsessief-compulsieve stoornis die zij in het
verleden heeft gehad (dwangmatig handwassen) duidt op een zich vies (gemaakt)
voelen in combinatie met een geschonden lichaamsbesef (damaged goods
syndrome).

2. Zijn bij betrokkene psychische beschadigingen en/of trauma’s te
constateren?
Betrokkene vertoont diverse symptomen die passen bij een posttraumatische
stress-stoornis (PTSS). Haar verklaring is contextueel ingebed en maakt een
geloofwaardige indruk.

3. Zo ja: welke en in welke mate? Is er sprake van blijvende schade?
De ernst van het trauma wordt als groot tot zeer groot ingeschat.

4. Kunt u een oorzaak of oorzaken aanwijzen? Zo ja: welke?
Als oorzaak noemt betrokkene het seksueel misbruik, haar aangedaan door haar
oom (echtgenoot van de oudste zus van moeder). Zij omkleedt dat met een
aantal plausibele
argumenten (zie tekst). In de beschrijving van haar jeugd komen verder geen
belangrijke/specifieke ‘life-events’ naar voren. (behoudens de scheiding van
haar ouders en de suïcide van haar halfbroer), die als oorzaak zouden kunnen
worden gezien van de verschijnselen die betrokkene toont en die passen bij
een posttraumatische stress-stoornis. Betrokkene geeft expliciet aan dat zij
geen bovenmatige last heeft gehad van genoemde echtscheiding van de ouders
dan wel van suïcide van haar halfbroer. Met name vanuit de therapeute van
betrokkene komt naar voren dat onduidelijk blijft in hoeverre de faalangst
van betrokkene gerelateerd zou zijn aan het vermeende sexueel misbruik.
Aangaande deze faalangst kan over een eventuele relatie met misbruik
nadrukkelijk geen uitsluitsel worden gegeven.

5. Ondervindt betrokkene beperkingen door de geconstateerde beschadigingen
en/of trauma’s? Zo ja: welke en in welke mate?
Betrokkene ervaart nog steeds beperkingen. Haar psychische conditie is van
dien aard dat ondersteunende/stuttende behandeling noodzakelijk blijft. De
therapie die betrokkene vanuit de RIAGG krijgt aangeboden, lijkt aan te
slaan.

6. Hebt u overigens nog opmerkingen die voor de onderhavige zaak van belang
kunnen zijn? Zo ja: welke?
Betrokkene geeft in haar verklaring een aantal malen blijk van niet-algemeen
bekende kennis omtrent de handelwijze van daders van seksueel misbruik. Ze
geeft gedragingen weer, die kunnen worden gezien als behorend tot het
zogenoemde “grooming”-proces (het voorbereiden c.q. plannen van het
feitelijke misbruik).
Een ander belangrijk punt betreft de wijze waarop de ‘disclosure’ (het aan
het licht komen van het vermeende misbruik) tot stand is gekomen: ze heeft
zich lange tijd verplicht gevoeld hierover te zwijgen (N.B. óók tante F.P
heeft zich – om haar moverende redenen – lange tijd
verplicht gevoeld om te zwijgen over het (op het moment van aangifte reeds
verjaarde) misbruik van haar dochter T, nadat dit aan haar (= tante F) door
haar dochter was meegedeeld; een en ander zegt mogelijk iets over de
machtspositie van de verdachte binnen het familiesysteem). Geleidelijk aan,
met name op basis van een populaire hitsong (“ome J”) tijdens dansles, heeft
betrokkene eerst op 17- jarige leeftijd het aangedurfd om over het door haar
ervaren misbruik te verklaren.
Vanuit het onderzoek zijn, tot slot, geen motieven bij betrokkene gebleken
voor het afleggen van een eventuele valse verklaring.

11. De rechtbank acht het rapport van de deskundige en de beantwoording van
de gestelde vragen overtuigend. Met name hecht de rechtbank waarde aan de
waarneming van de deskundige dat K, reeds in haar eerste verklaring bij de
politie en dus voordat van incest-therapie sprake was, een aantal malen heeft
blijk gegeven van niet -algemeen bekende kennis omtrent de handelwijze van
daders van sexueel misbruik, zoals die met betrekking tot het
“grooming-proces”.
Dat de deskundige dit grooming-proces in verband brengt met het eerder
genoemde en door C deels erkende incident met de rolmaat, vormt voor de
rechtbank een aanwijzing dat ook het deel van de verklaring van K, waarin zij
C als de dader van het sexueel misbruik aanwijst, juist is.
De deskundige heeft de mogelijkheid onder ogen gezien, dat de verklaring van
K vals is, ook op het punt van de aangewezen dader, maar heeft geen
aanwijzingen gevonden dat die mogelijkheid zich hier zou voordoen. Een
verdergaande bevestiging van de juistheid van K’s verklaring kon van een
psycholoog niet worden verwacht.

12. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank bewezen
dat C K in het jaar 1987 meermalen sexueel heeft misbruikt. Het enkele feit
dat strafrechtelijk is vrijgesproken kan hieraan niet afdoen.
Dat K als gevolg van het misbruik schade heeft opgelopen acht de rechtbank
evenzeer bewezen; zij verwijst daartoe naar het antwoord van de deskundige op
de vragen 2, 3 en 4. De
rechtbank heeft geen aanwijzingen kunnen vinden dat de bij K waargenomen
trauma’ s in feite in overwegende mate door een andere gebeurtenis dan het
misbruik door C
zouden zijn veroorzaakt.
De gevorderde verklaring voor recht is mitsdien toewijsbaar.

13. Nadat K bij repliek het door haar gevorderde bedrag aan vergoeding van
materiële schade had gespecificeerd tot een bedrag van ƒ 137 (kosten eigen
bijdrage, reiskosten binnen
Amsterdam) is C op dit punt niet verder ingegaan. Het bedrag van ƒ 137 is
derhalve als onvoldoende weersproken toewijsbaar.
Het gevorderde smartengeld acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst
van het bewezenverklaarde en de ernst van de door K als gevolg daarvan
geleden psychische schade. Dit bedrag zal derhalve worden toegewezen. Als de
in het ongelijk gestelde partij zal C worden
veroordeeld in de kosten van het geding, waaronder de kosten van het
deskundigenbericht.

In conventie:
14. Nog daargelaten de vraag, onder welke omstandigheden het voeren van een
civiele procedure als de onderhavige jegens de wederpartij onrechtmatig
geoordeeld zou kunnen worden, indien de aanlegger in het ongelijk gesteld
wordt, zal bij toewijzing van de vordering, zoals hiervoor is geschied, geen
sprake kunnen zijn van onrechtmatigheid. De vordering van Cornelissen moet
dan ook worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal C.
Worden veroordeeld in de kosten van het geding.

Beslissing
in conventie:
– verklaart voor recht dat C. Jegens K. een onrechtmatige daad heeft begaan
door in het jaar 1987 meermalen sexuele handelingen met haar te plegen;
– veroordeelt C. Tot betaling aan K. van ƒ 25.137 te vermeerderen met de
wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 maart 1995 tot de voldoening;

in reconventie;
– wijst het gevorderde af;
in conventie en in reconventie:
– veroordeelt C. In de kosten van het geding, aan de zijde van K. tot aan
deze uitspraak begroot op ƒ 7.489,27, waarvan te betalen aan K. ƒ 120 voor
bij haar gevallen kosten aan vastrecht;
aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 4.750 aan salaris procureur;
ƒ 300 aan overig vastrecht;
ƒ 2.319,27 aan exploitkosten en kosten deskundige;
– verklaart de betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs Beukenhorst, Smit, Rang