Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 16 maart 1998

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Partijen zijn van 1989 tot 1994 met elkaar getrouwd geweest. Tijdens het
huwelijk zijn twee kinderen geboren, nu respectievelijk vijf en vier jaar
oud. De vrouw wil het vaderschap van de wettige vader ontkennen. Daarnaast
wil de vrouw erkenning van de kinderen door de biologische vader. De ambtenaar
van de burgerlijke stand te V. weigert dat, met het motief dat slechts
de rechter toegestaan is te beoordelen of er sprake is van family life
op grond waarvan een akte zou moeten worden opgemaakt. De vrouw stelt dat
niet de wettige vader de biologische vader is van haar kinderen maar haar
partner. Haar partner wil de kinderen erkennen. De vrouw woont sinds 1989
samen met haar partner en vormt één gezin sinds de geboorte van de kinderen.
De partner is ook feitelijk belast met de opvoeding en verzorging van de
kinderen. Zij stelt dat er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel
8 EVRM. De wettige vader stelt dat de termijn waarbinnen het vaderschap
kan worden ontkend allang is verstreken. Hij zegt dat hij wel degelijk
met de vrouw heeft samengewoond en dat hij de biologische vader is. Daarnaast
heeft hij na de scheiding een omgangsregeling met de kinderen. Hij stelt
dat een toewijzing van het verzoek een inbreuk op zijn recht op gezinsleven
van artikel 8 EVRM zou betekenen. De rechter oordeelt dat krachtens de
overgangsbepaling, artikel III lid 6 van de Wet van 24 december 1997 tot
herziening van het afstammingsrecht alsmede de regeling van adoptie, welke
wet op 1 april 1998 in werking zal treden, de moeder van een kind, dat
op dat moment geboren maar nog geen twaalf jaren oud is, tot twee jaren
na inwerkingtreding van deze wet de mogelijkheid heeft een verzoek tot
ontkenning van het vaderschap in te dienen. De rechtbank acht termen aanwezig
om te anticiperen op de komende wetgeving, nu het er immers voor moet worden
gehouden dat op grond van de overgangsbepaling (artikel III, lid 6) aan
de vrouw een zeer ruime mogelijkheid zal worden geboden tot ontkenning
over te gaan. De kinderen van de vrouw zijn nog geen
twaalf jaren oud, zodat aan die voorwaarde van de bepaling is voldaan.

Volledige tekst

Het procesverloop en de feiten

1. De man en de vrouw zijn van 17 november 1989 tot 12 augustus 1994 met
elkander gehuwd geweest. Staande dat huwelijk zijn twee kinderen geboren
te weten, kind 1 geboren op 19 maart 1992 te Voorburg en kind 2, geboren
op 15 augustus 1993 te ‘s-Gravenhage.

2. Bij besluit d.d. 22 mei 1997 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand
te Voorburg aan de vrouw en S geweigerd over te gaan tot het opmaken van
de akte als bedoeld in artikel 1:198 BW met als motivering dat het slechts
de rechter is toegestaan te beoordelen of er sprake is van “family life”
op grond waarvan een akte zou moeten worden opgemaakt.

3. Bij besluit (waarvan de verzenddatum onbekend is, doch welk schrijven
kennelijk op 5 maart 1997 ten kantore van de procureur van verzoekers is
ingekomen) heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand te ‘s-Gravenhage
geweigerd de vrouw toe te laten tot de ontkenning van het vaderschap van
de man en S tot erkenning van de minderjarige R.

4. Verzoekers hebben zich daarop met een op 14 april 1997 ter griffie ingekomen
verzoekschrift gewend tot deze rechtbank.

5. Het verzoekschrift strekt ertoe de ambtenaar van de burgerlijke stand
van respectievelijk de gemeenten Voorburg en ‘s-Gravenhage te gelasten
het register van de burgerlijke stand in die gemeenten aan te vullen met
een akte inhoudende de verklaring van de vrouw, dat de man niet de vader
is van twee minderjarige kinderen, alsmede een akte houdende erkenning
door S. van genoemde minderjarigen en aantekening van deze erkenning op
de geboorteakten van de minderjarigen.

6. De vrouw wenst het vaderschap van de man te ontkennen. De vrouw voert
daartoe aan, dat niet de man de biologische vader van de kinderen is, doch
haar partner S., die de kinderen wil erkennen. Volgens de vrouw heeft zij
nimmer met de man samengeleefd.

7. Verzoekers menen dat de ambtenaren door hun weigering een akte op te
maken in strijd handelen met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming
van de Rechten van de mens en de burgerlijke vrijheden, hierna te noemen
het EVRM.

8. Verzoekers stellen dat zij sinds 1989 met elkaar een relatie hebben
en met elkaar samenwonen. Volgens verzoekers vormen zij sinds de geboorte
van de kinderen één gezin, in welk verband S. ook feitelijk is belast met
opvoeding en verzorging van de minderjarigen, zodat tussen S. en de kinderen
een gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM bestaat, waardoor zij over
en weer aanspraak kunnen maken op erkenning in rechte van hun relatie als
familierechtelijke betrekking.

9. Bij de stukken bevinden zich -voor zover van belang-:
– een authentiek afschrift van de latere vermelding op 12 augustus 1994
in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Rijswijk van de
op 6 juni 1994 tussen de man en de vrouw uitgesproken echtscheiding,
– authentieke afschriften van de geboorteakte van genoemde kinderen, waaruit
blijkt dat het oudste kind op 19 maart 1992 te Voorburg is geboren uit
de vrouw, en het jongste kind op 15 augustus 1993 te ‘s-Gravenhage, beiden
derhalve staande het huwelijk van de man en de vrouw.
– een uittreksel d.d. 21 mei 1997 uit de basisadministratie persoonsgegevens
van de gemeente ‘s-Gravenhage, waaruit onder meer blijkt dat de vrouw de
Nederlandse nationaliteit bezit,
– een uittreksel d.d. 26 mei 1997 uit de basisadministratie persoonsgegevens
van de gemeente ‘s-Gravenhage, waaruit onder meer blijkt dat S de Nederlandse
nationaliteit bezit,
– een uittreksel d.d. 21 mei 1997 uit de basisadministratie persoonsgegevens
van de gemeente ‘s-Gravenhage, waaruit onder meer blijkt dat de kinderen
zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezitten,
– een uittreksel d.d. 16 mei 1997 uit de basisadministratie persoonsgegevens
van de gemeente Rotterdam, waaruit onder meer blijkt dat de man de Turkse
nationaliteit heeft.

10. De officier van justitie heeft zowel schriftelijk d.d. 24 juni 1997
alsmede ter terechtzitting geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

11. Op 11 augustus 1997 is de zaak ter terechtzitting behandeld. Hierbij
zijn verschenen: de officier van justitie mr J. Reddingius, mr P.V. Hübner,
O.L.C. van Stralen, ambtenaar van de burgerlijke stand te ‘s-Gravenhage,
Van der Hooft, ambtenaar van de burgerlijke stand te Voorburg, vergezeld
van mr K.M. van Wijngaarden als zijn advocaat, alsmede een tolk ten behoeve
van de man.

12. Ter terechtzitting heeft de man verweer gevoerd tegen het verzoek van
de vrouw. Hij voert hiertoe aan dat de termijn waarbinnen het vaderschap
kan worden betwist, reeds lang is verstreken, alsmede dat hij wel degelijk
met de vrouw heeft samengewoond, dat hij niet alleen de wettige doch ook
de biologische vader is van de kinderen, dat hij na de echtscheiding een
omgangsregeling heeft met de kinderen, zodat toewijzing van het verzoek
een schending van zíjn recht op een gezinsleven met de kinderen als bedoeld
in artikel 8 EVRM zou opleveren. Ter staving van zijn stelling dat hij
een omgangsregeling heeft met de kinderen, heeft de man een door de vrouw
ondertekende overeenkomst overgelegd.

13. De vrouw ontkent dat er sprake is van omgang tussen de kinderen en
de man. Zij stelt dat zij haar handtekening onder de overeenkomst heeft
gezet, nadat de man bij haar thuis was gekomen met enkele andere mannen
en zij werd bedreigd met de dood, en de kinderen met ontvoering. Volgens
de vrouw had het huwelijk met de man slechts ten doel de man een verblijfstitel
hier te lande te verschaffen.

14. De man ontkent deze gang van zaken.

Beoordeling:

15. Het beroep is binnen 6 weken na verzending van het besluit door de
ambtenaar van de burgerlijke stand – derhalve tijdig – ingesteld.

16. In geschil is wie de biologische vader van de kinderen is en met wie
de kinderen een gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM hebben.

17. Blijkens de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht
alsmede van de regeling van adoptie, welke Wet op 1 april 1998 in werking
zal treden, krijgt een moeder van een kind naar komen recht de mogelijkheid
het vaderschap van een kind te ontkennen binnen een jaar na de geboorte
van het kind. De grond voor ontkenning is steeds dat de man niet de biologische
vader van het kind is.

18. Echter, blijkens de overgangsbepaling, artikel III lid 6, van voornoemde
Wet heeft de moeder van een kind, dat op dat moment geboren maar nog geen
twaalf jaren oud is, tot 2 jaren na inwerkingtreding van die Wet de mogelijkheid
een verzoek tot ontkenning van het vaderschap in te dienen.
Blijkens de brief van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 22 mei 1997
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 649, nr. 28, blz. 6) is deze
overgangsbepaling, mede naar aanleiding van een aantal brieven uit de advocatuur,
in de Wet opgenomen, teneinde het de moeder na inwerkingtreding van de
nieuwe Wet mogelijk te maken alsnog tot ontkenning van het vaderschap van
een kind over te gaan, aangezien dat veelal onder het oude (dus het huidige)
recht niet goed mogelijk is of de termijn van een jaar na de geboorte van
een kind inmiddels zal zijn verstreken.

19. In dit licht bezien acht de rechtbank termen aanwezig te anticiperen
op de komende wetgeving, nu het er immers voor moet worden gehouden dat
op grond van de overgangsbepaling (artikel III, lid 6) aan de vrouw een
zeer ruime mogelijkheid zal worden geboden tot ontkenning over te gaan.
De kinderen zijn in casu nog geen 12 jaren oud, zodat voor wat dat betreft
aan deze voorwaarde van de overgangsbepaling is voldaan.

20. Nu de vrouw en S. enerzijds en de man anderzijds betwisten wie de biologische
vader is van de twee minderjarige kinderen, zal de rechtbank een onderzoek
naar het bloed of de DNA-structuur van betrokkenen bevelen. Bij een voor
de verzoekers gunstig resultaat zal daarna vastgesteld moeten worden of
er sprake is van een gezinsleven/”family-life” tussen S. en de kinderen.

21. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing, ook die ten aanzien van
de kosten, aan.

Beslissing:

De rechtbank, alvorens verder te beslissen:

beveelt een onderzoek door een deskundige van (ter beoordeling van de deskundige)
het bloed of de DNA-structuur van:
1. de vrouw,
2. de man,
3. de minderjarige (…), geboren te Voorburg op 19 maart 1992,
4. de minderjarige (…), geboren te ‘s-Gravenhage op 15 augustus 1993,
5. S, de partner van de vrouw,
en legt aan de deskundige de vraag voor welke conclusie er aan de hand
dier bevindingen moet worden getrokken ten aanzien van het vaderschap van
S of de man.

benoemt tot deskundige die het onderzoek zal verrichten en de bovenstaande
vraag zal beantwoorden:
mevrouw dr. G.G. de Lange, als genetica en onderzoekster verbonden aan
het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse
Rode Kruis, Plesmanlaan 125, 1066 CX AMSTERDAM;

bepaalt dat de benoemde deskundige een schriftelijk bericht omtrent haar
onderzoek ter griffie van deze rechtbank, Juliana van Stolberglaan 2 te
s’-Gravenhage zal inleveren vóór 1 juni 1998;

houdt iedere verdere beslissing -ook ten aanzien van de kosten van het
deskundigenonderzoek en de overige proceskosten- aan.

Rechters

Mrs Kok, Clement, Goudswaard