Instantie: Commissie gelijke behandeling, 25 maart 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een moslimorganisatie wenst een schoolgebouw van een gemeente te kopen
om daarin een moskeevoorziening te realiseren. De gemeente heeft de makelaar
opgedragen het pand niet te koop aan te bieden aan een islamitische organisatie
dan wel een ‘kerkelijke’ organisatie. Volgens de gemeente hield dit verband
met de publiekstrekkende functie van kerkelijke organisaties. Ook zou het
pand te dicht bij een andere moskee liggen. De gemeente maakt hierdoor
onderscheid op grond van godsdienst volgens de organisatie.
De Commissie acht het, gelet op de advertentietekst, niet aannemelijk dat
de door de gemeente gestelde reden van uitsluiting van ‘kerkelijke’ organisaties
is gelegen in hun publiekstrekkende functie. Nu er een verschil in behandeling
is gemaakt tussen kerkelijke en andere organisaties is sprake van direct
onderscheid naar godsdienst. De gemeente heeft als reden voor weigering
voorts genoemd dat de moskee te dicht bij een andere moskee zou komen.
De Commissie oordeelt dat de gemeente hiermee eveneens direct onderscheid
naar godsdienst heeft gemaakt.

Volledige tekst


Partijen verschillen van mening over de vraag of de uitsluiting van de
koop alleen islamitische organisaties betrof dan wel ‘kerkelijke’ organisaties
in het algemeen. Het begrip ‘kerkelijk’ wordt hierbij door de wederpartij
ruim geïnterpreteerd, aangezien door de laatste ook verzoekster als ‘kerkelijke’
organisatie wordt beschouwd. De wederpartij heeft ter zitting bevestigd
dat de opdracht aan de makelaar inhield, dat het betreffende pand niet
zou worden verkocht aan ‘kerkelijke’ organisaties. Vaststaat derhalve dat
deze werden uitgesloten.

Voor de vraag of dit handelen inhoudt dat direct of indirect onderscheid
wordt gemaakt, zijn de feiten en concrete omstandigheden van belang. Indien
sprake is van een gedraging waarvan het effect is dat ‘kerkelijke’ organisaties
in overwegende mate worden getroffen, dient het onderzoek van de Commissie
zich te richten op de vraag of sprake is van indirect onderscheid. Indien
echter uit de feiten en omstandigheden blijkt dat rechtstreeks wordt verwezen
naar de hoedanigheid van de organisatie als ‘kerkelijke’ organisatie zoals
door de wederpartij geïnterpreteerd, is sprake van direct onderscheid.

Ten aanzien van de feiten en de omstandigheden ter zake overweegt de Commissie
het volgende.
De reden voor uitsluiting van ‘kerkelijke’ organisaties is volgens de wederpartij
gelegen in hun publieksaantrekkende functie. De Commissie stelt echter
vast dat de advertentie met dit laatste niet is te rijmen aangezien de
daarin opgenomen gebruiksindicatie niet is toegespitst op de (omvang van
de) publieksaantrekkende functie. Immers, als gebruiksindicatie zijn onder
andere vermeld een opleidingsinstituut, een school en verenigingen. Deze
kunnen een met een ‘kerkelijke’ organisatie vergelijkbare publieksaantrekkende
functie hebben, zoals ook door de wederpartij ter zitting is erkend. Zoals
de wederpartij ter zitting tevens heeft toegegeven, zou ook verkoop aan
een klein kerkgenootschap niet op voorhand zijn uitgesloten.
Gelet op het voorgaande acht de Commissie het niet aannemelijk dat de door
de wederpartij gestelde reden van uitsluiting van ‘kerkelijke’ organisaties
is gelegen in hun publieksaantrekkende functie. Dit leidt tot de conclusie
dat sprake is van een verschil in behandeling tussen kerkelijke en andere
organisaties waarbij rechtstreeks wordt verwezen naar de hoedanigheid van
de betreffende organisatie als ‘kerkelijke’ organisatie. Derhalve is de
Commissie van oordeel dat de wederpartij, door de makelaar de opdracht
te geven het pand niet te verkopen aan ‘kerkelijke’ organisaties, direct
onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in artikel
7 AWGB.

4.6. Ten aanzien van de onder 4.1. sub b gestelde vraag of de wederpartij
met het argument dat de afstand tot de Turkse moskee te gering is onderscheid
heeft gemaakt op grond van godsdienst, overweegt de Commissie als volgt.

De Commissie stelt voorop dat op zichzelf neutrale argumenten, zoals verkeers-
en parkeerdruk en een te grote concentratie van publieksaantrekkende functies
in één buurt, kunnen leiden tot weigering van verkoop van een pand zoals
in deze zaak, zonder dat dit strijd oplevert met de AWGB. Dit kan ook gelden
voor bezwaren van bewoners die geen verband houden met discriminatie zoals
bedoeld in de AWGB.

Verzoekster legt echter aan de Commissie specifiek de vraag voor of de
afstand van het pand tot de Turkse moskee als argument mag dienen gelet
op het in de AWGB gestelde. Aangezien de wederpartij heeft bestreden dat
zij een spreidingsbeleid zoals bedoeld door verzoekster voert, onderzoekt
de Commissie allereerst de feiten en omstandigheden terzake.

De wederpartij erkent in haar verweerschrift dat zij mede in aanmerking
heeft genomen dat er op redelijk korte afstand al een andere grote publieksaantrekkende
voorziening, namelijk een andere moskee, aanwezig is. Zij stelt daarbij
dat deze omstandigheid is meegewogen omdat deze voorziening, naast de overige
al aanwezige publieksaantrekkende voorzieningen, reeds voor extra drukte
in de wijk zorgt en niet met het oog op een spreiding van moskeeën.
De Commissie stelt echter vast dat in het verslag van de bespreking van
19 september 1997 tussen de wederpartij en verzoekster onder andere is
vermeld: “(..) dat de gemeente het niet verstandig vindt, dat twee Islamitische
organisaties zich op redelijk korte afstand van elkaar in Alkmaar-Zuidoost
vestigen. Daarvoor zijn objectieve argumenten, zoals verkeers- en parkeerdruk,
maar ook vooral maatschappelijke argumenten, zoals met name hoe de buurtbewoners
dit ervaren (gelet op de reacties m.b.t. De Quint zal dat beeld naar verwachting
niet positief zijn).” Tevens geeft de wethouder aan “dat de gemeente bereid
is, rekening houdende met het gewenste spreidingsbeleid, naar mogelijkheden
te blijven zoeken”.
Voorgaande citaten uit genoemd verslag geven aan dat het door de wederpartij
bedoelde spreidingsbeleid niet een spreidingsbeleid betreft in het kader
van alle reeds aanwezige publieksaantrekkende voorzieningen. Immers, van
andere in de buurt aanwezige publieksaantrekkende voorzieningen dan de
twee islamitische organisaties wordt in het geheel geen melding gemaakt.
Tevens wordt volgens het verslag bij de inschatting van de reacties van
de buurtbewoners uitsluitend verwezen naar de reacties op de locatie waar
de Turkse moskee is gevestigd.
De Commissie is er op grond van het voorgaande niet van overtuigd dat de
wederpartij heeft bedoeld te duiden op de moskee louter als een neutrale
publieksaantrekkende voorziening. Dit temeer gelet op het feit dat de beschuldiging
van discriminatie door verzoekster mede aanleiding vormde voor de bespreking
van 19 september 1997. Vanwege deze beschuldiging had het -indien de bezwaren
van de wederpartij louter de publieksaantrekkende functie van een moskee
zouden betreffen- voor de hand gelegen de door de wederpartij ter zitting
gestelde neutraliteit van de argumentatie juist tijdens genoemde bespreking
te expliciteren.
Ook in de brief van 16 december 1997 van de wederpartij aan verzoekster
wordt naast de overige genoemde aspecten wederom gesteld dat het gaat om
het feit dat twee moskeeën op redelijke afstand zouden zijn gevestigd.
Een omschrijving of nadere aanduiding waaruit zou blijken dat het bezwaar
van de wederpartij louter de publieksaantrekkende functie betreft, ontbreekt.

In genoemd verslag van de bespreking van 19 september 1997 en genoemde
brief van 16 december 1997 legt de wederpartij een verband tussen de maatschappelijke
onwenselijkheid van de vestiging van twee moskeeën dicht bij elkaar enerzijds
en de reacties van buurtbewoners anderzijds.
In laatstgenoemde brief wordt onder andere verwezen naar de brief van 23
september 1997 met bezwaren van een aantal buurtbewoners. De Commissie
stelt vast dat de daarin weergegeven bezwaren in ieder geval niet verwijzen
naar de omstandigheid dat er bij de verkoop aan verzoekster twee moskeeën
op relatief korte afstand van elkaar gevestigd zouden zijn.
De Commissie voegt hieraan toe, dat voor het eerst bezwaren door bewoners
kenbaar zijn gemaakt door middel van de brief van 23 september 1997, derhalve
ná het hierboven genoemde overleg van 19 september 1997. Voordat omvang
en aard van reacties van bewoners bekend waren, had de wederpartij derhalve
reeds besloten verzoekster als koper uit te sluiten. Dit klemt temeer aangezien
op grond van de onder 3.5. genoemde nota mag worden verwacht, dat wordt
getracht mogelijke weerstanden bij bewoners tegen de komst van een moskee
te inventariseren en weg te nemen.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie het aannemelijk dat bij
de wederpartij (mede) een rol heeft gespeeld dat er op redelijk korte afstand
van elkaar twee moskeeën gevestigd zouden worden waarbij de hoedanigheid
van beide voorzieningen als moskee van belang was. De wederpartij heeft
hiermee direct onderscheid op grond van godsdienst gemaakt als bedoeld
in artikel 7 AWGB.

4.7. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij -zoals verzoekster stelt-
met het bestreden handelen zoals bij 4.1. onder a en b weergegeven tevens
onderscheid op grond van ras heeft gemaakt, overweegt de Commissie als
volgt.

Verzoekster is opgericht ten behoeve van de Marokkaanse islamitische gemeenschap
in Alkmaar en omgeving. Wat dit betreft kan er een grote mate van verwevenheid
zijn tussen de persoonskenmerken godsdienst en ras als bedoeld in de AWGB.
Daardoor kan het gemaakte onderscheid op grond van godsdienst tevens inhouden
dat er een onderscheid op grond van ras is gemaakt. Voor wat betreft de
opdracht aan de makelaar is evenwel gesteld dat ook ‘kerkelijke’ organisaties,
waarbij geen sprake is van etnische afkomst in de zin van de AWGB, als
koper geweigerd zouden zijn. Ook voor het overige ziet de Commissie in
de onderhavige zaak -althans in wat haar in deze spoedprocedure is gebleken
aan feiten en omstandigheden- onvoldoende grond om te concluderen dat de
wederpartij tevens onderscheid op grond van ras heeft gemaakt.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het College van Burgemeesters
en Wethouders van de gemeente Alkmaar jegens de (….) te Alkmaar

– onderscheid naar godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onderdeel b van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve in
strijd heeft gehandeld met genoemde wet;

– geen onderscheid naar ras heeft gemaakt als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onderdeel b van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve niet
in strijd heeft gehandeld met genoemde wet.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. den Boer(lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)