Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoeker, een ondernemingsraad, is van mening dat de wederpartij onderscheid
maakt naar arbeidsduur door in de vergoedingsregeling van haar
opleidingsbeleidsplan te bepalen dat het aantal uren gedurende welke het
salaris wordt doorbetaald, mede afhankelijk is van de omvang van het
dienstverband van de werknemer. De overige uren dienen te worden
gecompenseerd met verloftijd. Het gaat daarbij om niet verplichte opleidingen
welke in beginsel buiten werktijd dienen te worden gevolgd.
De Commissie stelt vast dat ook indien geen sprake is van een verplichte
opleiding, een vergoeding van kosten en tijd tenminste naar rato van de
omvang van het dienstverband moet worden verstrekt. Is aan dit
minimum-vereiste niet voldaan, dan is er sprake van een benadeling van
deeltijdwerkers. Voor het volgen van een zelfde (niet verplichte) opleiding
wordt in verhouding een groter tijdsbeslag gelegd op de verloftijd van
deeltijdwerkers. Er is derhalve sprake van een benadeling op grond van
arbeidsduur. De door de wederpartij aangevoerde budgettaire consequenties van
een uitbreiding van de compensatieregeling, kunnen het onderscheid niet
rechtvaardigen. Strijd met de wet.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 27 juni 1997 verzocht de Ondernemingsraad (….) te Hoogeveen
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie)
haar oordeel uit te spreken over de vraag of door (….) te Hoogeveen
(hierna: de wederpartij) onderscheid wordt gemaakt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling.
1.2. De wederpartij heeft een opleidingsbeleidsplan opgesteld waarin een
vergoedingsregeling van opleidingskosten en -tijd is opgenomen. Voor niet
verplichte opleidingen, die binnen de individuele werktijd worden gevolgd,
moeten werknemers de cursustijd gedeeltelijk compenseren met verlofuren. Het
aantal in te leveren verlofuren is afhankelijk van het belang van de
opleiding en de omvang van de arbeidsduur. Verzoeker vraagt zich af of deze
regeling in strijd is met de Wet verbod op onderscheid op grond van
arbeidsduur (WOA).
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2.2. Partijen zijn opgeroepen voor een zitting op 16 februari 1998. Bij deze
zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– mw. (….) (voorzitter)
– mw. (….) (ambtelijk secretaris)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (hoofd P&O)
van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij is een ziekenhuis. Verzoeker, de ondernemingsraad van de
wederpartij, heeft op 18 maart 1997 ingevolge artikel 27 sub g Wet op de
Ondernemingsraden (WOR) het verzoek gekregen in te stemmen met het
opleidingsbeleidsplan van maart 1997 dat door de wederpartij is opgesteld.
Bij dit opleidingsbeleidsplan is als bijlage ook een vergoedingsregeling
opgenomen. Deze vergoedings-regeling heeft betrekking op opleidingen die van
belang worden geacht voor het vervullen van de huidige functie dan wel voor
een eventuele aanstelling in een andere functie of een bevordering van de
betrokken werknemer. Voor dergelijke opleidingen worden de studiekosten
volledig of gedeeltelijk vergoed door de werkgever.
Onder studiekosten wordt verstaan inschrijf-, cursus-, les- en examengelden,
reiskosten, studiemateriaal en kosten voor de doorbetaling van salaris
tijdens afwezigheid (artikel 3 vergoedingsregeling).
De hoogte van de vergoeding van de studiekosten is afhankelijk van de mate
waarin de opleiding van belang wordt geacht voor het vervullen van de huidige
functie (artikel 4 vergoedingsregeling). Indien de opleiding in opdracht van
de wederpartij wordt gevolgd omdat het diploma van de opleiding als
functie-eis wordt gesteld, worden de studiekosten volledig (100%) vergoed.
Het volgen van lessen wordt in deze situatie, zowel binnen als buiten de
diensttijd, als werktijd aangemerkt (artikel 5 vergoedingsregeling).
Indien de opleiding van “groot belang” wordt geacht voor de huidige functie
van de werknemer wordt 90% van de studiekosten vergoed (hierna:
90%-regeling).
Bij een opleiding die “van belang” wordt geacht, wordt 75% van de
studiekosten vergoed (hierna: 75%-regeling).
Opleidingen die van “weinig relevantie” worden geacht voor de huidige
functie, worden voor 55% vergoed en tenslotte worden opleidingen van
“algemeen vormende aard” voor 25% vergoed.
Voor alle opleidingen, behalve de verplichte opleidingen waarvoor 100%
vergoeding wordt toegekend in geld en tijd, geldt als uitgangspunt dat de
lessen buiten de werktijd worden gevolgd (artikel 4 vergoedingsregeling).
Wanneer het niet mogelijk is de lessen buiten werktijd te volgen, wordt een
compensatie in tijd van de lestijd gegeven, afhankelijk van welke
vergoedingsregeling van toepassing is. Bij de 90%-regeling staat vermeld:
“De lessen worden in het algemeen geacht buiten werktijd te worden gevolgd.
Indien dit niet mogelijk is vindt er een tijdcompensatie plaats van 50%.”
Voor de 75%-regeling geldt een tijdcompensatie van 25%; voor de 55%-regeling
en de 25%-regeling gelden geen tijdcompensatie (artikel 4
vergoedingsregeling).
Als werktijd wordt aangemerkt: maandag tot en met vrijdag van 07.00-18.00
uur.
De tijdcompensatieregeling houdt in dat indien niet verplichte cursusuren
tijdens de individuele werktijd van een werknemer plaatsvinden, deze
cursusuren bij de 90%- en de 75%-regelingen volgens de hierboven vermelde
percentages gedeeltelijk worden vergoed (doorbetaald) en gedeeltelijk in
mindering worden gebracht op de verlofuren. Ter illustratie een voorbeeld:
een werknemer (100% dienstverband) volgt in werktijd acht cursusuren, die in
aanmerking komen voor de 90%-regeling met 50% tijdcompensatie. Deze werknemer
krijgt van de acht gevolgde cursusuren 50% (vier uur) doorbetaald van de
werkgever en moet zelf 50% van deze acht uren (vier uur) compenseren met
verloftijd.
3.2. Artikel 10 van de vergoedingsregeling, dat betrekking heeft op de naar
rato vergoeding van deeltijders, luidt als volgt:
“PART-TIME WERKNEMERS
Er vindt geen onderscheid plaats tussen full-time en part-time dienstverband.
Met dien verstande dat de vergoedingsregeling m.b.t. tijd naar rato
dienstverband zal geschieden. Vanwege de continuïteit van de functie kan het
dienst/afdelingshoofd beslissen of de gemaakte extra uren extra worden
uitbetaald indien zijn/haar opleidingsbudget dit toelaat.
Bij studies in opdracht van het dienst/afdelingshoofd de
cursustijd aanmerken als werktijd, ongeacht het dienstverband. Dit betekent
dat een part-timer extra uren krijgt uitbetaald of extra vrije tijd krijgt
gecompenseerd.”
3.3. Voor deeltijdwerkers geldt derhalve dat het deeltijdpercentage van hun
dienstverband wordt toegepast op de regeling van de tijdcompensatie van 50%
of 25%. In het onder 3.1. genoemde voorbeeld zou een werknemer met een
60%-dienstverband die in werktijd acht uren cursus volgt die in aanmerking
komen voor de 90%-regeling met een tijdcompensatie van 50%, 2,4 uur
doorbetaald krijgen (60% van vier uren). Van de acht cursusuren die in
werktijd zijn gevolgd, dient deze deeltijdwerker derhalve 5,6 uur te
compenseren met verlofuren.
3.4. Het opleidingsbeleidsplan met de bijbehorende vergoedingsregeling wordt
nog niet toegepast door de wederpartij. In de huidige situatie wordt geen
verschil gemaakt tussen deeltijdwerkers en voltijdwerkers ten aanzien van de
tijdcompensatie voor het volgen van opleidingen. Indien de
vergoedingsregeling zou worden ingevoerd, zou naar schatting circa 15% van de
opleidingen, die in 1995-1996 zijn gevolgd, onder de 90%-regeling gaan
vallen.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoeker stelt het volgende.
Verzoeker vraagt zich af of de vergoedingsregeling en met name artikel 10 van
deze regeling in overeenstemming is met de WOA. Volgens hem wordt er mogelijk
onderscheid gemaakt op grond van arbeidsduur. Een werknemer met een 80%
dienstverband, die een studie volgt met een maximale tijdvergoeding van 50%,
zou niet 50% van de uren waarin hij gedurende werktijd de cursus volgt
doorbetaald krijgen, maar 40% , namelijk 80/100 van 50%. Voor de overige uren
moet de deeltijdwerker verlof opnemen.
De voltijdwerker die ook op die dag zou moeten werken, krijgt voor diezelfde
dag 50% van de cursusuren doorbetaald. Bij een gelijk aantal cursusuren hoeft
de voltijdwerker minder verlof op te nemen.
De niet verplichte opleidingen mogen alleen in werktijd worden gedaan met
toestemming van de werkgever. In het algemeen moet men buiten werktijd de
opleidingen volgen. De kans dat een cursus buiten de werktijd moet worden
gedaan is, gelet op de geringere werktijd van de deeltijdwerker, voor
deeltijdwerkers veel groter. Hierdoor wordt een groter beslag gelegd op de
vrije tijd van deeltijdwerkers.
Bij de verplichte opleidingen is sprake van een opdracht van de werkgever
waarbij het om een functie-eis gaat. Bij de
90%-opleidingen is sprake van ‘groot belang’ voor de huidige functie, terwijl
deze verhoudingsgewijs heel veel eigen tijd kunnen kosten. Verzoeker is van
mening dat het verschil tussen deze twee soorten opleidingen moeilijk valt in
te zien. Daarom zouden ook in ieder geval de 90%-opleidingen onder de
100%-regeling moeten worden gebracht, waarin naast de kosten ook de bestede
cursustijd volledig wordt vergoed door de werkgever. Het gaat bovendien om
een klein aantal opleidingen in verhouding tot het aantal verplichte
opleidingen.
Indien het nieuwe opleidingsbeleidsplan wordt ingevoerd, zullen met name
deeltijdwerkers te lijden hebben van de vergoedingsregeling. Het zal ten
koste gaan van de loopbaanplanning. Opleidingen zullen deeltijdwerkers in
verhouding veel meer eigen tijd gaan kosten. Uit raadpleging van de achterban
is verzoeker ook gebleken dat deeltijdwerkers (met 80% of 40% dienstverband)
af zouden zien van het volgen van een opleiding indien daarvoor de
90%-regeling zou gelden.
Hoewel verzoeker begrip heeft voor het belang van een goede verdeling van de
gelden uit het beperkte opleidingsbudget is zij van mening dat financiële
argumenten alleen niet kunnen dienen als rechtvaardiging voor de ongelijke
behandeling.
Nu er nog geen jurisprudentie is over dit onderwerp, vraagt verzoeker zich af
of hij moet instemmen met de vergoedingsregeling, zoals die nu luidt.
In goed overleg met de wederpartij is deze kwestie voorgelegd aan de
Commissie.
3.6. De wederpartij stelt het volgende.
Er is geen sprake van onderscheid. De tegemoetkoming in de studiekosten is
voor deeltijd- en voltijdwerkers gelijk. Daarnaast is het uitgangspunt dat
opleidingen, behalve die waarop de 100%-vergoeding van toepassing is, in het
algemeen buiten werktijd gevolgd worden. In de praktijk kan er, bijvoorbeeld
bij cursussen van 1 dag, vaak roostertechnisch wel iets geregeld worden
waardoor cursusuren die normaal gesproken binnen de werktijd zouden vallen,
buiten de werktijd vallen.
Slechts wanneer de lessen niet buiten werktijd gevolgd kunnen worden, wordt
er een tijdcompensatie gegeven van 50% of 25%, afhankelijk van de
vergoedingsregeling die van toepassing is. Voor deeltijdwerkers geldt dit
naar rato van de omvang van de arbeidsduur. De studietijd is namelijk geen
verplichte inspanning. Als bijvoorbeeld een voltijdwerker en een
deeltijdwerker een dag waarop zij normaal gesproken zouden moeten werken,
gedurende acht uur een opleiding volgen, moet de voltijdwerker 50% van de
acht uur, dus vier uur compenseren.
De deeltijdwerker die een aanstelling heeft voor 50%, krijgt 50% van 50%
verlof doorbetaald. Dit is twee uur. De overige zes uren moet de
deeltijdwerker verlof opnemen.
Indien dit op jaarbasis wordt bekeken, komt men op hetzelfde percentage naar
arbeidsduur uit. Stel: een voltijdwerker heeft op jaarbasis 260 werkdagen.
Hij volgt 20 dagen per jaar een
90%-opleiding gedurende werktijd. Hij krijgt dan voor 50% van die dagen
vergoeding (doorbetaling van salaris). Dat brengt zijn totaal aantal
werkdagen op 250. Voor de deeltijdwerker met een 60% dienstverband is het
aantal werkdagen per jaar 156. Ook deze deeltijdwerker volgt 20 dagen per
jaar een 90%-opleiding gedurende werktijd. Hij krijgt dan voor 60% van (50%
van 20 dagen) 10 dagen vergoeding, dus zes dagen. Dat brengt het totaal
aantal werkdagen op 150. Dit is 60% van de 250 werkdagen die de voltijdwerker
overhoudt. Hieruit blijkt dat de voltijd- en de deeltijdwerker in verhouding
op dezelfde arbeidsduur uitkomen.
Vermoedelijk zou het bij invoering van het opleidingsbeleidsplan in ongeveer
15% van de opleidingen om opleidingen gaan die niet in aanmerking komen voor
een 100%-vergoeding.
Bij 100%-opleidingen gaat het om opleidingen die noodzakelijk zijn voor de
functie-uitoefening. Veranderingen in de organisatie kunnen dergelijke
opleidingen noodzakelijk maken. Zou de betreffende werknemer weggaan, dan zou
het een functie-eis worden voor de nieuw aan te stellen persoon. Bij
90%-opleidingen is de vooropleiding van een werknemer voldoende voor de
uitoefening van de functie. De 90%-opleiding is wel een wenselijke toevoeging
voor de functie, maar heeft geen gevolgen voor de beloning.
Uitgaande van de huidige praktijk zal het meestal gaan om opleidingen van
meerdere jaren voor een medewerker die werkzaam is in staf- en leidinggevende
solofuncties. Voor een dergelijke opleiding is gebruikelijk dat maandelijks 4
a 5 cursusdagen plaatsvinden. De groep waar het hier om gaat omvat meestal
voltijdwerkers of ‘grote’ deeltijdwerkers (80%-dienstverband).
Cursussen die binnen de werktijd plaatsvinden, zijn veelal dure en lange
cursussen. Indien de 90%-opleidingen ook qua tijd volledig zouden worden
vergoed, dan zouden de verletkosten in verhouding te hoog oplopen. Op
jaarbasis gaat het dan voor deeltijdwerkers om circa 10 dagen en voor
voltijdwerkers om circa 20 dagen. Als het gaat om opleidingen van 4 a 5 dagen
per maand, kan dat roostertechnisch geregeld worden. De deeltijdwerker hoeft
dan in verhouding niet teveel te investeren. De opleidingskosten worden door
de wederpartij betaald en de deeltijdwerker wordt ook aantrekkelijker op de
arbeidsmarkt.
Indien deze regeling niet zou mogen worden toegepast, zou dit leiden tot een
belasting van het opleidingsbudget met als consequentie dat het aantal
werknemers dat een opleiding zou kunnen gaan volgen, kleiner zou worden. Het
opleidingsbudget bedraagt circa ƒ 500.000 per jaar. Gelet op de zeer grote
druk van het opleidingsbudget op het totale budget is verhoging van het
opleidingsbudget uitgesloten. Uitgangspunt is dat alle medewerkers goede
opleidingskansen geboden wordt. De wederpartij wil voorkomen dat er rechten
voor medewerkers worden geformuleerd, die in hun nadeel werken, omdat de
dienst- en afdelingshoofden bij het vaststellen van de opleidingsplannen de
voorkeur, hoewel niet expliciet aangegeven, aan voltijdwerkers zullen geven
vanwege het rendement van de afdeling. De facto zouden daardoor de
opleidingsmogelijkheden voor een deeltijdwerker kleiner worden.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid maakt op grond van
een verschil in arbeidsduur door in de vergoedingsregeling van haar
opleidingsbeleidsplan te bepalen dat het aantal uren gedurende welke het
salaris, bij afwezigheid vanwege een niet-verplichte opleiding, wordt
doorbetaald mede afhankelijk is van de omvang van het dienstverband van de
werknemer. Ten tweede is het de vraag of de wederpartij onderscheid maakt op
grond van een verschil in arbeidsduur door de regeling dat men
niet-verplichte opleidingen in beginsel buiten werktijd dient te volgen.
4.2. In dat verband zijn de volgende wetsartikelen van belang.
Artikel 7:648 eerste lid Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt onder andere dat de
werkgever geen onderscheid mag maken tussen werknemers op grond van een
verschil in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een arbeidsovereenkomst
wordt aangegaan, voortgezet dan wel opgezegd, tenzij een dergelijk
onderscheid objectief gerechtvaardigd is. (Dit verbod was tot 1 april 1997
vervat in artikel 7A:1637ija BW.) Dit artikel is vervat in de Wet van 3 juli
1996, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in
verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar
arbeidsduur (WOA). Deze wet is op 1 november 1996 in werking getreden.
4.3. Ingevolge de Memorie van Toelichting (MvT) is artikel 7:648 BW van
toepassing op alle tussen de werkgever en werknemer ten tijde van de
totstandkoming van de overeenkomst gemaakte afspraken en regelingen die
tijdens de duur van het contract worden getroffen. (Tweede Kamer, 1995-1996,
24498, nr. 3, p.21.) De wetgever heeft met deze omschrijving een zo ruim
mogelijke werkingssfeer op het oog gehad.
De systematiek die volgens de MvT moet worden toegepast bij toetsing of een
regeling in strijd is met de WOA is als volgt. (Tweede Kamer, 1995-1996,
24498, nr. 3, p. 9. Zie ook Commissie gelijke behandeling, 9 september 1997,
oordeel 97-72.) Eerst moet worden gekeken of sprake is van bevoordeling of
benadeling op grond van arbeidsduur. Indien deze vraag bevestigend wordt
beantwoord, moet bekeken worden of het onderscheid gerechtvaardigd is.
In de MvT wordt verder opgemerkt dat het van de aard en de strekking van de
betrokken arbeidsvoorwaarde afhangt of toekenning naar rato van het aantal
arbeidsuren, dan wel een identieke behandeling, dan wel een nog andere
handelwijze in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling.
Per arbeidsvoorwaardelijke regeling zal derhalve in het licht van aard en
strekking van de betreffende arbeidsvoorwaarde, bezien moeten worden welke
gedragslijn uitgangspunt behoort te zijn. (Tweede Kamer, 1995-1996, 24489,
nr. 3, p. 8-9.)
In de MvT wordt ten aanzien van opleidingsfaciliteiten opgemerkt dat een
verschil moet worden gemaakt tussen opleidingen die door de werkgever in het
kader van de uit te oefenen werkzaamheden vereist worden en de andere
opleidingsfaciliteiten, bijvoorbeeld voor studiedoeleinden. Ten aanzien van
opleidingen welke niet vereist zijn in het kader van de uit te oefenen
werkzaamheden
-niet verplicht-gestelde opleidingen- waarvoor een vergoeding van de kosten
en/of uren geldt, wordt in de MvT opgemerkt dat in het algemeen een
vergoeding tenminste naar rato uitgangspunt zal dienen te zijn. In hoeverre
een hogere dan naar rato, dan wel een volledige vergoeding in de rede ligt,
zal mede afhankelijk zijn van de mate waarin de betreffende opleiding ten
goede komt aan de functievervulling. (Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr.3,
p. 12.)
4.4. De Commissie stelt vast dat de vergoeding van de studiekosten gelijk
wordt toegekend aan voltijdwerkers en deeltijdwerkers.
Ten aanzien hiervan is geen sprake van ongelijke behandeling.
De klacht van verzoeker richt zich op de regeling van tijdcompensatie door de
werknemer voor de niet verplichte opleidingen, waarbij de tijdcompensatie
mede afhankelijk is van de omvang van de dienstbetrekking van de werknemer.
Daarbij heeft verzoeker aangegeven dat de klacht zich vooral richt op de
90%-regeling.
Het is onbetwist dat de omvang van de arbeidsduur geen rol speelt bij de
toestemming voor en de waardering van de werkgever voor de niet-verplichte
opleidingen (in casu de 90%- en 75%-regelingen). De Commissie stelt daarmee
vast dat het belang dat de werkgever hecht aan het volgen van dergelijke
niet-verplichte opleidingen voor zowel de voltijdwerker als de deeltijdwerker
gelijk is.
Er is op dit punt geen sprake van onderscheid op grond van arbeidsduur.
4.5. Om ten aanzien van de eerste in geding zijnde vraag te kunnen beoordelen
of er sprake is van onderscheid op grond van arbeidsduur, onderzoekt de
Commissie eerst of de regeling van tijdcompensatie voldoet aan het vereiste
dat er sprake is van vergoeding van kosten en tijd, tenminste naar rato van
de omvang van de arbeidsduur. Bij niet-verplichte opleidingen geldt immers
volgens de MvT als minimum-vereiste dat er sprake dient te zijn van een
vergoeding van kosten en tijd naar rato van de omvang van de arbeidsduur.
(Tweede Kamer, 1995-1996, 24498, nr.3, p. 12). Indien niet aan dit
minimum-vereiste voldaan wordt, is er sprake van een benadeling van
deeltijdwerkers.
Bij de 90%-regeling krijgt de voltijdwerker 50% van de cursusuren, die vallen
in diensttijd, vergoed (doorbetaald) en bij de 75%-regeling 25%. De overige
uren dient de voltijdwerker te compenseren met verloftijd. Voor de
deeltijdwerker geldt een geringere vergoeding (doorbetaling) van cursusuren
door toepassing van het deeltijdpercentage op het toepasselijke percentage
van de tijdcompensatie. De wederpartij stelt dat deze regeling naar rato van
de omvang van de arbeidsduur is, uitgaande van de werktijd.
De wederpartij heeft haar standpunt onderbouwd met cijfervoorbeelden die
hiervoor onder 3.6. staan vermeld. Zij gaat er vanuit dat de onderhavige
regeling van tijdcompensatie, uitgaande van het jaarlijkse aantal werkdagen,
tot gevolg heeft dat een niet-verplichte opleiding in verhouding een gelijk
beslag legt op het aantal werkdagen van de voltijdwerker en de
deeltijdwerker. Verzoeker hanteert een andere vergelijkingsmaatstaf en stelt
dat de tijdcompensatieregeling een groter beslag legt op de (verlof)tijd van
de deeltijdwerker dan van de voltijdwerker.
4.6. Ten aanzien hiervan overweegt de Commissie als volgt.
De Commissie stelt vast dat het volgen van opleidingen uit hoofde van het
dienstverband behoort tot de arbeidsvoorwaarden.
De opleiding is immers verbonden aan het dienstverband van de werknemer en de
uitoefening van de betreffende werkzaamheden.
Ook de verloftijd is een arbeidsvoorwaarde die voortvloeit uit de
arbeidsverhouding. Verloftijd wordt door de werknemer uit hoofde van het
dienstverband opgebouwd in de tijd en wordt naar rato van de omvang van het
dienstverband toegekend. De Commissie is van oordeel dat voor de toetsing van
de in geding zijnde vraag, deze arbeidsvoorwaarden in onderlinge samenhang
moeten worden onderzocht. De verloftijd kan daarbij niet buiten beschouwing
blijven.
Per definitie bouwt de deeltijdwerker -in absolute zin- minder verloftijd op
dan de voltijdwerker.
In dit kader overweegt de Commissie dat in het algemeen niet gezegd kan
worden dat deeltijdwerkers over meer vrije tijd dan voltijdwerkers beschikken
en daardoor makkelijker tijd kunnen compenseren. De Commissie heeft al
meerdere malen geoordeeld dat de privé-tijd van deeltijdwerkers niet zonder
meer beschouwd kan worden als vrij in te vullen tijd. Dat hangt van de
persoonlijke omstandigheden af van de deeltijdwerker. Zo kan deze nog een
baan elders hebben of werk met zorgtaken of vrijwilligerswerk combineren. Ook
hangt het van het persoonlijke gestel af in hoeverre de compensatie van tijd
een (extra) zware belasting vormt. (Zie Commissie gelijke behandeling, 22
december 1993, oordeel 93-52 en 9 september 1997 tussen-oordeel 97-95.)
4.7. Op grond van de vigerende regeling krijgt de voltijdwerker bij de
90%-regeling 50% van de cursustijd vergoed. De deeltijdwerker krijgt dit
percentage naar rato van de omvang van het dienstverband, derhalve een
geringer percentage dan een voltijdwerker. Hetzelfde geldt voor de
75%-regeling. De overige uren dient de werknemer zelf met verloftijd te
compenseren.
De Commissie stelt vast dat het gevolg hiervan is, dat de deeltijdwerker meer
verloftijd kwijt is aan dezelfde cursus dan de voltijdwerker. In het reeds
eerder genoemde voorbeeld van de acht uur cursus die in werktijd valt, krijgt
de voltijdwerker bij de 90%-regeling vier uur doorbetaald en de
deeltijdwerker met een 60%-dienstverband (60% van vier uur) 2,4 uur
doorbetaald.
De voltijdwerker dient in dit geval vier uur te compenseren met verloftijd en
de deeltijdwerker 5,6 uur.
Door toepassing van de onderhavige tijdcompensatieregeling wordt derhalve een
groter tijdsbeslag gelegd op de verloftijd van de deeltijdwerker dan op dat
van de voltijdwerker voor het volgen van een zelfde (niet-verplichte)
opleiding.
Op grond van de bovenstaande overwegingen, is de Commissie van oordeel dat de
onderhavige tijdcompensatie-regeling niet voldoet aan het minimum-vereiste
van het naar rato beginsel op grond van arbeidsduur, dat bij niet verplichte
opleidingen van toepassing is.
Daarmee stelt de Commissie vast dat er sprake is van benadeling van
deeltijdwerkers door de onderhavige regeling. Hierdoor is er sprake van
onderscheid op grond van arbeidsduur in de zin van artikel 7:648 BW.
Een tijdcompensatieregeling die zou voldoen aan het minimum-vereiste van het
naar rato beginsel, houdt in dat naar rato van de omvang van de arbeidsduur
beslag wordt gelegd op de verloftijd. Onder verwijzing naar het reeds eerder
genoemde voorbeeld zou dit betekenen dat bij een cursus van vier uur in
werktijd, vier uur wordt doorbetaald aan beide werknemers.
De voltijdwerker compenseert derhalve vier uur met verloftijd terwijl de
deeltijdwerker met een 60%-dienstverband, dan 60% van vier uur, derhalve 2,4
uur moet compenseren.
4.8. Nu de Commissie heeft vastgesteld dat sprake is van een onderscheid op
grond van arbeidsduur, zal worden onderzocht of dit onderscheid objectief
gerechtvaardigd is.
Uit de MvT bij artikel 7:648 eerste lid BW blijkt dat de wetgever verwacht
dat de rechter en de Commissie aansluiting zoeken bij de criteria die door
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) zijn ontwikkeld
in het kader van de objectieve rechtvaardiging van indirect onderscheid op
grond van geslacht. (HvJEG, 13 mei 1986, Bilka-Kaufhaus versus Weber van
Hartz, zaak 170/84, Jur. 1986, p. 1620; Rinner-Kühn versus FWW Spezial
Gebäudereinigung GmbH & Co.KG, zaak 171/88, Jur. 1989, p. 2743.) In het kader
van het toetsen van de objectieve rechtvaardiging bij onderscheid naar
arbeidsduur is het niet altijd relevant om te toetsen of aan het nagestreefde
doel iedere discriminatie vreemd is, omdat bij onderscheid naar arbeidsduur
het onderscheid juist (mede) op verschil in behandeling is gericht.
De Commissie legt de door het HvJEG in het kader van indirect onderscheid
ontwikkelde toets ter beoordeling van een objectieve rechtvaardiging zodanig
uit, dat bij het onderscheid op grond van arbeidsduur getoetst moet worden
aan de volgende criteria:
– het met de betreffende handelwijze nagestreefde doel moet zwaarwegend en
legitiem zijn;
– de middelen die gekozen worden, moeten geschikt (doelmatig) en noodzakelijk
(proportioneel) zijn om het doel te bereiken.
4.9. Het doel van het opleidingsbeleidsplan is om alle medewerkers goede
opleidingskansen te bieden met behulp van een duidelijke regeling die
opleidingen in bepaalde categorieën opdeelt, zodat willekeur wordt voorkomen.
Het doel dat de wederpartij nastreeft met de tijdcompensatieregeling is om,
gelet op het beperkte opleidingsbudget, op doelmatige en efficiënte wijze de
beschikbare middelen te besteden door de kosten van de niet-verplichte
opleidingen gedeeltelijk af te wentelen op de werknemer.
Dit doel acht de Commissie voldoende zwaarwegend en legitiem.
Het middel dat gekozen is om de opleidingskosten te beperken is om
opleidingen te graderen in noodzakelijkheid voor de uitoefening van de
functie. Bij niet verplichte opleidingen moet de werknemer de aan de
opleiding bestede cursustijd die in werktijd valt, gedeeltelijk compenseren
met verloftijd.
Daarbij wordt aan deeltijdwerkers een tijdcompensatie gegeven naar rato van
hun arbeidsduur.
Met betrekking tot de vraag of het middel geschikt en noodzakelijk is om het
doel te bereiken, overweegt de Commissie als volgt.
De Commissie onderzoekt eerst de 90%-regeling.
Deze regeling is bedoeld voor opleidingen die van groot belang worden geacht
voor de functie, maar niet vereist zijn om de functie te kunnen vervullen. De
opleiding heeft ook geen gevolgen voor de beloning. Het initiatief wordt door
het afdelingshoofd genomen. Ter zitting heeft de wederpartij aangegeven dat
deze 90%-regeling bij invoering van toepassing zou zijn op een gering aantal
werknemers, meestal werkzaam in solistische (staf)functies met een
80%-dienstverband. Het betreft opleidingen van een langdurig karakter, zoals
een voortgezette HBO-opleiding van enkele jaren, waarbij men wekelijks een
opleidingsdag (circa vier dagen per maand) volgt. De kosten van deze
opleidingen bedragen ƒ 8000 tot ƒ 12.000. Door het volgen van een dergelijke
opleiding wordt de “arbeidsmarktwaarde” van de werknemer vergroot. Er is tot
op heden geen ervaring opgedaan met andere soorten opleidingen en met
werknemers die in een geringer deeltijd dienstverband werkzaam zijn. Ongeveer
15% van de opleidingen in 1995-1996 zou vallen in deze 90%-regeling.
Het gaat om een kleine groep werknemers, met veelal een
80%-dienstverband, die op basis van de huidige gegevens onder deze regeling
zou vallen.
De Commissie overweegt op grond hiervan dat (nog) niet kan worden vastgesteld
of deze compensatieregeling ontmoedigend werkt voor deeltijdwerkers.
De Commissie overweegt verder dat de kosten van de (relatief dure)
opleidingen die onder de 90%-regeling vallen, wel voor 90% vergoed worden,
terwijl niet aangegeven is in hoeverre de tijdcompensatie-regeling kosten
besparend is voor de wederpartij. Dit zal mede afhangen van de feitelijke
mogelijkheid om de betreffende cursussen buiten werktijd te volgen. Er is
aangegeven dat in veel gevallen rooster-technisch een regeling wordt
getroffen, zodanig dat de opleidingsdag buiten de individuele werktijd valt.
Hierdoor zijn de budgettaire consequenties van de tijdcompensatie-regeling
onduidelijk.
Nu de omvang van de mogelijke budgettaire consequenties door de wederpartij
niet nader onderbouwd is, constateert de Commissie dat de wederpartij ook
niet aannemelijk heeft gemaakt dat het middel, waarbij deeltijdwerkers voor
de 90%-regeling hun cursustijd naar rato van hun dienstverband gecompenseerd
krijgen, geschikt is om op doelmatige en efficiënte wijze de middelen van het
opleidingsbudget te beheersen.
Daarnaast wijst de Commissie erop dat indien uit feiten en gegevens wel zou
blijken dat een dergelijk middel geschikt is, het de vraag blijft of de wijze
waarop het middel wordt gehanteerd noodzakelijk is. Zoals aangegeven is,
worden de deeltijdwerkers immers méér dan evenredig getroffen door de
tijdcompensatie-regeling. De wederpartij heeft niet aangegeven dat een
vergelijkbaar resultaat niet kon worden bereikt door middel van een meer
proportionele verdeling tussen deeltijdwerkers en voltijdwerkers van de ten
laste van de werknemers gebrachte kosten.
Zonder te willen treden in de beoordeling van de omvang van het
opleidingsbudget, constateert de Commissie voorts, dat de wederpartij niet
aannemelijk heeft gemaakt dat de nagestreefde kostenbesparing alleen op deze
wijze kan worden gerealiseerd. Daarbij betrekt de Commissie dat de
90%-regeling opleidingen betreft, die van groot belang worden geacht door de
wederpartij.
Hiermee stelt de Commissie vast dat niet aannemelijk is geworden dat het door
de wederpartij gehanteerde middel geschikt en noodzakelijk is om het beoogde
doel te bereiken. Het gemaakte onderscheid op grond van arbeidsduur is
derhalve niet gerechtvaardigd.
4.10. Ten aanzien van de 75%-regeling is in het geheel nog geen ervaring
opgedaan door de wederpartij. Deze regeling is van toepassing op opleidingen
die van belang zijn voor de huidige functie of in het kader van
loopbaanbegeleiding. Gelet op het feit dat er nog geen gegevens beschikbaar
zijn over de effecten van deze regeling, overweegt de Commissie dat (nog)
geen oordeel gegeven kan worden of deze geschikt en noodzakelijk is om het
doel te bereiken. Gelet echter op het oordeel van de Commissie over de
90%-regeling geeft de Commissie de wederpartij in overweging ook deze
75%-regeling aan te passen.
4.11. Ten aanzien van de tweede in geding zijnde vraag of deeltijdwerkers
vaker worden benadeeld door de regeling dat men niet verplichte cursussen in
beginsel buiten werktijd dient te volgen, overweegt de Commissie als volgt.
Verzoeker heeft geen gegevens overgelegd die dit standpunt onderbouwen. Ook
de wederpartij heeft ten aanzien van deze vraag geen gegevens verstrekt. Wel
is door de wederpartij aangegeven dat in veel gevallen met roosters wordt
geschoven, zodanig dat een cursus buiten de individuele werktijd kan
plaatsvinden.
Niet is aangegeven of dit voor voltijdwerkers en deeltijdwerkers verschilt.
Gelet op het feit dat de relevante gegevens ontbreken, kan de Commissie geen
oordeel geven over deze vraag.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Hoogeveen in de
arbeidsvoorwaarden een verboden onderscheid naar arbeidsduur maakt als
bedoeld in artikel 7:648 Burgerlijk Wetboek door in de vergoedingsregeling
van het opleidingsbeleidsplan te bepalen dat de tijd, gedurende welke het
salaris wordt doorbetaald bij afwezigheid vanwege een niet verplichte
opleiding in werktijd, afhankelijk van de omvang van het dienstverband van de
werknemer, wordt vastgesteld.
Rechters
Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp(secretaris Kamer)